vrijdag 29 maart 2019

Aangenaam


Aangenaam, de komst van het christendom?
(Doorbraak, 23 maart 2019)


De protestantse predikant Jan Peter Schouten is wat betreft de missie- en zendingsgeschiedenis (om zowel de katholieke als de calvinistische term te gebruiken) in India niet aan zijn proefstuk. Het onderwerp speelt op de achtergrond van zijn werk over ondermeer de hindoesekte van de Vīraśaiva’s (Revolution of the  Mystics, 1995) en over het positieve Jezusbeeld dat de hindoes met vele New-Age-postchristenen delen (Jezus als Goeroe, 2007). In het onderhavige boek wordt die geschiedenis het centrale onderwerp: Aangenaam kennis te maken. De ontmoeting van Europeanen met het hindoeïsme in India.



Peper en zielen

Voor de meeste lezers zal er niets negatiefs aan te merken vallen op dit boek. Het is vlot geschreven, onderhoudend, met uitgebreid bronnenmateriaal, zonder in het oog springende stijl- of redactiefouten, en vol nieuwe informatie over een kleurrijk onderwerp. Qua feitenrijkdom is dit boek engetwijfeld zeer goed. Het bevat talloze nieuw gepresenteerde weetjes, of zet bekende feiten eindelijk in hun context, die soms verrast.

Zo had ik altijd de klassieke formulering geleerd van Vasco da Gama’s antwoord toen een Indiër vroeg wat hij ginds kwam zoeken: “Peper en zielen.” Dat blijkt eigenlijk geweest te zijn: “Specerijen en christenen”, en het verschil is betekenisvol. Het sloeg niet op nog te kerstenen heidenen, dus een bekeringsproject (“zielen”), maar wel op al bestaande christenen die volgens de geruchtenmolen ergens in Azië zouden bestaan. Willem van Rubroeck had ze in het 13de-eeuwse Mongolië niet gevonden, maar da Gama was in 1498 precies bij die Aziatische christenen aan land gegaan, namelijk de Syrische volgelingen van de apostel Thomas in Kerala. (Om preciezer te zijn: Kozhikode/Calicut, waarvan kalkoen, Frans dinde, d.w.z. d’Inde.)

Een geschiedenis van de christelijk-islamitische ontmoetingen moet naast de indrukken van christelijke bezoekers (of anderszinse getuigen, goedschikse of kwaadschikse) over de islamwereld ook het omgekeerde relaas doen, van Arabieren en Turken die naar de christelijke wereld kwamen. Bij de hindoes geldt dat niet: vóór de moderne tijd schreef geen enkele hindoe een verslag over de christelijke wereld, en Schouten vermeldt er dan ook geen. Zelfs bij de christenen in hun midden toonden zij geen merkbare belangstelling voor de inhoud van dier godsdienst.

Hoewel, uit christelijke bronnen hebben wij omgekeerd wel weet van een vroege hindoe aanwezigheid in een toenemend christelijk milieu. Tot 304 stonden er, luidens Zenobius, in Syrië aan de Eufraat al minstens sinds de -2de eeuw twee hindoe tempels ten gerieve van de talrijke handelaars uit India. De eerste tastbare kennismaking van hindoes met christenen was de verwoesting van hun Mesopotamische tempels. Zo “aangenaam” was die kennismaking dus niet.



Bloedlaster

Meer geluk hadden de eerste christenen in hindoe-milieu. Voor zover geschiedkundig betuigd was dat een groep vluchtelingen uit 4de-eeuws Iran, waar de opmars van het christendom bij de Romeinse erfvijand tot verdenkingen leidde. Hun leider was ene Thomas van Kana. In de gemeenschap van Thomas-volgelingen was Thomas een favoriete naam (zoals Mohammed bij moslims en Maria in Spaanstalige landen), vandaar. Zij werden gastvrij ontvangen, net als eerder de joodse en later de zoroastrische asielzoekers, en als hoge kaste in de hindoe samenleving geïntegreerd.

De naam Thomas zou later foutief geduid worden als die van de apostel zelf. De enige historische bron die daarvoor kan aangehaald worden, de apocriefe Handelingen van Thomas, zeggen bij onbevangen lezing nochtans iets anders. Thomas ging inderdaad naar “India”, wat echter heel Azië beduidde. (Toen Columbus op een Caraïbisch eiland landde dat hij voor Zipangoe/Japan aanzag, noemde hij de inwoners Indios/Indianen, wat “Aziaten” betekende.) De beschrijving van de mensen en landschappen die hij daar aantrof, wijzen allerminst op het Dravidisch-sprekende kokospalmrijke tropische Kerala, wel op Iran-Afghanistan: woestijnachtig, Perzische namen, en leeuwen in plaats van tijgers. Bij mijn professor Vergelijkende Godsdienstwetenschappen, de jezuïet Frank Degraeve, leerde ik al dat het geloof in Sint-Thomas-in-Kerala onhoudbaar is. Ook kardinaal Ratzinger, de latere paus Benedictus XVI, zei met zoveel woorden dat Thomas in het westen van India (en dan nog ruim genomen) terechtkwam, “vanwaaruit het christendom het zuiden van India bereikte”. Zuid-Indiase christenen reageerden furieus en bekwamen dat het Vaticaan de tekstweergave op zijn webstek bijwerkte: “vanwaaruit hij het zuiden van India bereikte”.

Deze geschiedvervalsing wijst op iets anders dan vriendschappelijke betrekkingen. Zij vormt de sokkel voor de kernmythe van het post-Vasco Indiase christendom: dat Thomas er door brahmanen doodgemarteld werd. Dat verhaal vindt steun in een verkrampte lezing van de Syrisch-Aramese grondtekst van de Handelingen, waar staat dat Thomas be ruhme gedood werd, “met een speer”, maar in dat medeklinkerschrift kan men van b-r-h-m ook brahma maken. De context geeft echter uitsluitsel: hij werd op last van de Perzische koning gedood, namelijk met een speer, en na afwijzing van de minnelijke schikking om dan maar op te krassen, omdat hij zich, ondanks genoten gastvrijheid, aan herhaalde misdaden had schuldig gemaakt. Wel het soort misdaad waarvoor je een heilige moet zijn, onder meer via een mirakel een te trage wijnschenker doen sterven.

Desondanks wordt deze bloedlaster tegen de brahmanen, die vereeuwigd is in een martelaarskerk buiten Chennai, nog altijd volgehouden door de Indiase Kerken. Die zijn dan ook de motor achter het antibrahmanisme, een belangrijke beweging die in vele bijzonderheden de Indiase tegenhanger is van het antisemitisme.

Ziezo, dat had even niets met het boek te maken, ook niet met zijn titel, maar wel alles met zijn onderwerp en ondertitel: de ontmoeting...



De missie

De katholieke missie bij de heidenen begon nog vóór de koloniale periode, met een eerste verkenning door Marco Polo en vervolgens al formeler met het verblijf van pater Odorik van Podenone op de zuidwestkust van India in 1316-18. Dat prekoloniale perspectief kan men zich maar best eigen maken, nu de postkoloniale kritiek (niet dus de benadering van Schouten) die hele geschiedenis tot een dimensie van het koloniseringsproject probeert te herleiden. De kerkelijke collaboratie met de koloniale machten was slechts een fase, en wel in dienst van het eigenlijke streven van de Kerk, ook onder andere omstandigheden, namelijk de geloofsverbreiding. Die was de eerste eeuwen ook van de minderheidskerk in het machtige Romeinse rijk uitgegaan, en nog steeds in het postkoloniale India. De Kerk heeft haar eigen agenda.

Die agenda stond vijandig tegenover andere religies: zowel de islam (die Sint-Franciscus met predikingen in de moslimwereld geweldloos wilde te lijf gaan) als het heidendom: “Voor de eerste bezoekers uit de 13-14de eeuw was het duidelijk: ‘Dit volk vereert afgoden’, is het kenmerkende refrein van Odorik en zijn franciscaanse medebroeders.” (p.186)

Vandaar dat de Portugezen praktisch van bij aankomst een offensief openden tegen het heidendom: tempels werden verwoest, brahmanen gedood. De centrale figuur hier is de nauwelijks vermelde jezuïet van de eerste generatie, Franciscus Xaverius, een geestdriftig bestrijder van het heidendom in India alsook in Japan. Naar hem zijn in India veel meer hedendaagse katholieke instellingen genoemd dan naar eender wie die in dit boek wel besproken wordt. Toen de Portugezen de beperkingen van hun slagkracht inzagen en verdragen met naburige vorsten sloten, lieten die een clausule opnemen dat er geen brahmanen meer gedood mochten worden, wat niet blijkbaar een bestaande praktijk was. Schouten vermeldt dat belangrijke en eeuwen durende verschijnsel van strijd tegen het heidendom slechts heel terloops.

Wel is er volop aandacht voor de uitzonderingen op die regel. Er waren onder katholieken al spoedig ook breeddenkender duidingen van de vreemde hindoe denkwereld: “Wel heel opmerkelijk is dat al spoedig de gedachte opkwam dat achter die veelheid van goddelijke gestalten één God schuilging.” Niet toevallig was het een leek die in die ontwikkeling vooropging: “Het is de Venetiaanse koopman Nicolò de Conti die speculeert over een monotheïstische basis als hij een ochtendgebed weergeeft van een Oost-Indiaas volk, dat nadrukkelijk een ‘drieënige god’ aanroept.” (p. 186-187; hier wordt kennelijk het godendrietal Brahma-Sjiva-Visjnoe met de Drievuldigheid gelijkgesteld.)

De meeste ruimte wordt besteed aan een gelijkaardige maar veel verfijndere opstelling bij de missionaris van Italiaanse adel, Roberto de Nobili (+1656). De man was ongetwijfeld formidabel: zonder handboeken maakte hij zich grondig Tamil, Telugu en Sanskrit eigen, hij kleedde en gedroeg zich als een traditionele brahmaan, werd door hen aanvaard, en meer dan zijn orthodoxere tijdgenoten maakte hij vele bekeerlingen. Maar hij was wel een bedrieger, die de Bijbel als een herontdekte verloren Veda voorstelde, en het is dan ook wrang maar tegelijk ook terecht dat de hedendaagse, nog steeds naar bekeringen begerige Kerk tal van instellingen voor interreligieuze dialoog naar hem genoemd heeft.

Niet iedereen liet zich door hem overtuigen, maar volgens Schouten waren het slechts "kwaadwillige tongen" die de Nobili een "Parangi" noemden. Dat is de Tamil-uitspraak van Farangi, het tijdens de Kruistochten ontstane moslimwoord voor "Europeaan", komend van Frank, Fransman. De Nobili wás natuurlijk een Parangi, er is niets kwaadwillig aan om hem waarheidsgetrouw zo te noemen. Zelfs Schoutens poging om het woordbereik tot "Portugees" te versmallen (op dat ogenblik ongeveer de enige Europeanen in die streek), zodat een Italiaan daar buiten zou vallen, snijdt weinig hout (wat Schouten uiteindelijk wel toegeeft), want de Italiaan was daar als agent van de koning van Portugal.

Spijts zijn bekeringsdrang had de Nobili toch wel enige sympathie voor het hindoeïsme, of minstens een zekere herkenning. Dat blijkt nauwelijks uit zijn rapporten aan zijn oversten, die immers ijverig door de waakzame Inquisitie meegelezen werden. Wel uit zijn beleidsdaden, te beginnen met zijn vertaling van christelijke termen door bestaande hindoe termen, zoals Veda voor Bijbel, kovil (Tamil: tempel) voor kerkgebouw, of aanvankelijk Śiva voor God. Dat laatste vond hij (of zijn oversten) dan weer te ver gaan in de inculturatie, dus uiteindelijk werd het in het Tamil Carvēcuran, uit Sanskrit Sarveśvara, “heer van alles”. Maar Īśvara, “heer”, met al zijn samenstellingen (Yogeśvara, Maheśvara, āneśvara, en zeker ook Sarveśvara), wordt door alle hindoes sowieso erkend als hét epitheton van Śiva, dus eigenlijk bleef hij bij zijn keuze.

In 1623 bekwam hij van de paus de vrijheid om kaste-onderscheid binnen zijn kerk toe te passen. Zijn brahmaanse doelgroep was daar erg aan gehecht, ook uit bezorgdheid om hun standing bij niet-bekeerlingen, en lagere kasten hielden evenmin van vermenging. Sindsdien geldt er dus kerkelijke goedkeuring voor het verschijnsel dat vele kerken aparte ingangen voor gelovigen van hoge en lange kaste hebben, of een gordijn tussen de verschillende kastegroepen.

De laatste decennia wordt de Nobili daarvoor echter fel bekritiseerd door de Dalit-beweging (Dalit: “gebroken”, ex-onaanraakbare), de mouvance voor emancipatie van de laagste kasten. Deze hebben bij het pausbezoek in 1999 geprotesteerd tegen de blijvend kastediscriminatie in de Kerk. Zoals mijn katholiek geworden Dalit-buurman in Varanasi het zei: “Ik voel me als een kikker die uit een modderpoel gesprongen is en in een andere poel terecht gekomen is, die even modderig blijkt.”  

Schouten besteedt enig aandacht aan de ontdekking van de taalverwantschap tussen de meeste Europese en de meeste Noord-Indiase talen binnen de Indo-Europese taalfamilie. Als officieel geboortejaar wordt meestal 1786 genoemd, toen rechter William Jones deze ontdekking geestdriftig aankondigde in een rede voor de Asiatic Society of Bengal te Kolkata. Jones baseerde zich echter vooral op het werk van een Franse jezuïet en missionaris, Gaston-Laurent Coeurdoux (+1779). Een andere invloedrijke Franse missionaris, de hier uitvoerig besproken Abbé Jean-Antoine Dubois (1848), plagieerde diens werk echter en ging voor lang met de eer lopen. Zoals de Nobili leefde Dubois helemaal als een hindoe wereldverzaker, maar anders dan zijn rolmodel had hij er op het vlak van bekeringen geen succes mee.

Wie hier door de Hollandse focus niet aan bod komen, zijn de Vlaamse missionarissen, vooral de belangrijke jezuïetenmissie in Chotanagpur, de heuvelstreek bewesten Kolkata. Die werd gesticht door Constant Lievens (+1893; op zijn graf staat zijn West-Vlaamse leuze: “Vier moet branden”), die zich bij de tribale bevolkingsgroepen nuttig en geliefd maakte door rechtsbijstand tegen de grondonteigeningen gebaseerd op nieuw ingevoerd Brits eigendomsrecht. Dienstverlening in de scholings- en medische sectoren behoorden altijd al tot het missionaire lokaas; Lievens behoorde tot een nieuwe strekking die ook de sociale strijd voerde.

Tot de in India ruim bekende Vlaamse jezuïeten behoren de martelaar Herman Rasschaert (+1964, hier al besproken) en Kamiel Bulcke (+1982), die een gezaghebbende studie over de verspreiding van het Rāmāyaṇa-epos schreef. Dat christenen het tot leermeesters van de hindoes over dier eigen religie (of toch religieuze literatuur) gebracht hebben, zullen we ook bij de protestanten als trend terugvinden. Ik noem hier nog de Vlaamse ex-jezuïet Winand Callewaert, wiens definitieve uitgave en vertaling van de geschriften van religieuze leiders als Ravidās (+1522), Nānak (+1539, goeroe van de sikhs) en Dādu (+1603) hem beroemd gemaakt heeft bij hun volgelingen. Vlaanderen zendt zijn zonen uit! 



De zending

Aan protestantse zijde krijgen vooral een aantal zendelingen onder de vleugels van de Oost-Indische Compagnie aandacht. Onder hen François Valentijn (+1727), Jacobus Canter Visscher (+1735 “aldergrofste Heidenen die de alderschrikkelijkste monsters voor hun Goden eren”, p.87) , Philippus Baldaeus (+1671, “Nauwkeurige en waarachtige ontdekking en wederlegginge van de Afgoderij der Oost-Indische Heydenen”, p.85). De scherpe tegenstellingen tussen christenen en heidenen werd toen nog niet omzwachteld.

Daarentegen beschrijft Jan Huygen van Linschoten (+1611) al hoe de hindoes bij al hun verering van “afgoden” toch “geloofden dat er tenslotte één God was die alles geschapen had”. (p.187) Idem voor VOC-predikant Abraham Rogerius (+1649), wiens Open Deure tot het Verborgen Hedendom al een neutralere titel en inhoud had en lang als hét standaardwerk voor het hindoeïsme gold. Hij deed er een vertaling van de wijze spreuken van de 8ste-eeuwse dichter en filoloog Bharthari bij (ietwat te vergelijken met het Bijbelboek Spreuken of Prediker), wat ook al ongewoon ruimdenkend was. Hij pikt er hier wel enkele verlichte geesten uit, die hij omstandig beschrijft.

Ook de piëtistische lutheraan Bartholomäus Ziegenbalg (+ 1719) erkende een monotheïsme achter de veelheid. Hij “sprak wel over de verblindheid van deze heidenen” maar “had tevens oog voor het goede dat onder hen gevonden werd” (p.190). Eigenlijk was hij een voorttrekker van een trend die recenter het hele westerse (maar niet het Indiase) christendom zou aansteken, evenals miljoenen modernistische hindoes: “Voor moderne hindoes is het monotheïsme als diepste waarheid, al dan niet achter een veelheid aan goddelijke gestalten, vanzelfsprekend.” (p.188)

Ik signaleer er dan wel bij dat de meeste hindoes het begrip “monotheïsme” verkeerd verstaan: het betekent niet alleen de éénheid maar ook de enigheid van God, niet met insluiting maar met uitsluiting van alle anderen. Moderne hindoes beroepen zich graag op het vedische vers: “Ze noemen het Agni, Indra, Garutman enz.: de wijzen noemen het ene ware met vele namen.” Maar als dat de betekenis van monotheïsme was, dan zou Jahweh niet Zichzelf “een jaloerse God” genoemd hebben, maar wel gezegd hebben: “Vereren jullie maar lustig Baäl, Marduk, Osiris, Zeus, Mij om het even, want Zij en Ik zijn toch allemaal één.”  Dan was er nooit een inspanning tot bekering van de heidenen gekomen, want achter de vele gedaanten van het goddelijke vereren we nu toch al allemaal Dezelfde.

Georg Ferdinand Kittel (+1903) wordt hier nog vermeld als ook een belangrijke pionier van de inculturatie. Hij was een belangrijk pionier van de dravidologie, die enkele klassiekers uit het Kannada vertaalde maar ook en zelf boeken en talloze gedichten in het Kannada schreef. (Nooit van de taal Kannada gehoord? Vier keer groter dan het Nederlands, en de voertaal in de groeipool Bengaluru.) De Zuid-Indiase of Dravidische talen zijn vooral in kaart gebracht door weer andere protestantse/anglicaanse clerici, bisschop Robert Caldwell (+1891) en eerwaarde GU Pope (+1908).

De laatste paragraaf, “Beginnende dialoog” (p.190), onthult het hele opzet van het boek. Bij Portugese en Franse missionarissen vindt men veel kritiek, maar gering succes in het bekeringswerk, tot en met soms de wanhoop dat men deze heidenen gewoon niet kan bekeren. De iets positievere houding van een de Nobili of een Ziegenbalg was veel succesvoller, en daarom hebben alle niet-fundamentalistische Kerken inmiddels de weg van de inculturatie gekozen. Dit boek kan gelezen worden als een herschrijving van de geschiedenis zodat het gaat lijken alsof dat altijd al de dominante trend in de Kerken was.

Anderzijds, al was die trend meestal niet dominant, en vaak juist als ketters gewantrouwd, echt onorthodox was hij ook weer niet. Hij gaat namelijk terug op Paulus’s prediking bij het Atheense beeld “aan een onbekende god” en aan de inculturatiebeweging tegenover de Griekse wijsbegeerte. Die werd als Gods voorbereiding op het christendom gezien, en de Helleense intellectuele cultuur zou dan ook een vormende invloed hebben op de christelijke theologie. Dat is wat de Indiase Kerken nu ook met de hindoe cultuur en wijsbegeerte proberen te doen.



Afscheidsschot

Veel van de weetjes in dit boek, allicht volledig nieuw voor de gemiddelde lezer, waren mij al bekend, namelijk uit het standaardwerk History of Hindu-Christian Encounters (Voice of India, Delhi 1986) van de Indiase historicus Sita Ram Goel (+2003). Dat boek wordt uitgebreid besproken in het tot nu toe enige Nederlandstalige boek over hetzelfde onderwerp, namelijk mijn eigen boek Heidendom in India. Hindoes en Christenen: Dialoog onder Vreemden (Stichting Mens & Cultuur, Gent 2014). Echter, beide auteurs en beide boeken worden hier niet vermeld, zelfs niet in de index noch in de bibiografie. Het is extreem onwaarschijnlijk dat Schouten in zijn gedetailleerde zoektocht niet op deze titels gestoten is, dus vermoedelijk gaat het om een bewuste keuze. Alles is toegelaten in de oorlog en de liefde, maar het is toch maar beter om te weten dat het hier om oorlog gaat. De houding van het hedendaagse christendom tegenover het hindoeïsme is veel vijandiger dan die tegenover de islam, en is gewoon niet van aard om “aangenaam” gevonden te worden.

De auteur is dan ook onbeschroomd partijdig, namelijk pro-zending. Niet dat hij zich op leugens laat betrappen, helemaal niet, maar hij geeft een eenzijdige kijk door de pijnpunten buiten beeld te houden. Dat is niet erg, zolang je maar in gedachten houdt dat dit zeer informatieve boek geen neutrale weergave is.



Schouten, Jan Peter: Aangenaam kennis te maken. De ontmoeting van Europeanen met het hindoeïsme in India, Damon, Eindhoven 2018, ISBN 978 94 6340 141 8, 232 pp., 19,90 €.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten