dinsdag 17 januari 2017

De baas is een smeerlap




('t Pallieterke, oktober 2006)



            Een vergramde lezer vindt ondergetekende veel te links: “KE’s plaats is bij De Morgen”, zo laat hij aan de hoofdredacteur weten. Man, je hebt nog niks gezien. Toch even deze nuancering: dat nieuw-linkse van De Morgen, dat is mijn ding zo niet, maar het werk van oud-links, dat ben ik met de jaren wel meer gaan herwaarderen. Mij dus liever een baantje bij de Volksgazet.

           Neem nu de stakingsgolf van een jaar geleden. Opvallend hoeveel stemmen in politiek en media toen met de grootste vanzelfsprekendheid het recht van vakbondsmensen om piket te staan in twijfel trokken in naam van het “recht op arbeid”. Toegegeven, piket staan is een vorm van dwang (kom kom, in feite alleen een beetje ontradende druk uitoefenen), die werkwilligen verhindert (nou ja, hindert) om te gaan werken. Dit was een noodzakelijke tactiek in de tijd toen de werkwilligen evenzeer onder dwang handelden, namelijk de dwingende angst om bij stakingsdeelname ontslagen te worden en zonder inkomen te vallen. In de jaren ’70 werd het geweld van de Rote Armee Fraktion gerechtvaardigd met verwijzing naar het “structureel geweld” van het kapitalisme. Een beetje overdreven, die rechtvaardiging, maar het begrip “structureel geweld” lijkt mij nog steeds heel zinnig.
            
Even een vergelijking die flaminganten zouden moeten begrijpen. Toen de Vlaamse beweging in Brussel aan ouders de verplichting wilde opleggen om hun kinderen naar Vlaamse scholen te sturen, repliceerden de Franstaligen dat dit strijdig was met de “liberté du père de famille”: het was toch het recht en de vrijheid van die ouders om voor hun kinderen op de vrije onderwijsmarkt een Franse school te kiezen? Men perkte de vrijheid van individuele Vlamingen in om een vermeend recht (nl. op voortbestaan) van de collectieve Vlaamse natie in Brussel te beschermen tegen het structureel geweld van de verfransing.

En de katholieke lezers zou ik eraan willen herinneren dat de Kerk altijd tegen het kapitalisme (“woeker”) geweest is. Toen de huidige Poolse regeringspartij aan de macht kwam, beschreef een VRT-nieuwslezer haar met blijkbaar oprechte verrassing als “ethisch conservatief maar sterk sociaal gericht”, wat hem deed denken aan “Rerum-Novarum-katholieken uit de jaren ‘50”, de oorspronkelijke CVP. Men denke hier ook aan de Nederlandse Christen-Unie, ethisch rechts maar sociaal links. Men moet niet, zoals links doet, alle minder linkse strekkingen op één hoop gooien en conservatisme met liberalisme verwarren. Toen het liberalisme opkwam, werd het bestreden door conservatieve krachten, waaronder de Kerk. Sinds Thomas van Aquino aanvaardde zij bv. de notie van een “eerlijk loon”. Die komt onvermijdelijk in conflict met de liberale vrijheid om het loonniveau zo laag mogelijk te drukken, zoals nu massaal in de VS gebeurt, waar patroons illegalen aantrekken die voor een grijpstuiver de verworvenheden van de legale arbeiders onderuit halen.

Een symbooldossier in de historische tweestrijd tussen liberalen en conservatieven was de afschaffing van kerkelijke feestdagen, die vooral in katholieke landen ruim in de tientallen liepen en de maximale productie hinderden. De Kerk was tegen de 24-uurseconomie, het monotheïsme van de markt. In het Verenigd Koninkrijk waren het Margaret Thatcher en John Major die de “vrijmaking” van de kalender voltooiden met de afschaffing van de verplichte zondagsrust. Hun partij heette conservatief, maar hun beleid was neoliberaal, dus anticonservatief. Het thatcherisme (parasi-) teerde op nog bestaande gezinswaarden, maar droeg zelf bij tot hun afbraak. Sindsdien heeft de “flexibilisering” steeds meer werknemers uitgeput en gezinnen uit verband gespeeld.

De Thatcher-jaren waren ook de tijd van een omwaardering van goeden en slechten in de economie. Zagen de softe seventies kapitalisten en banken nog als boosdoeners, dan werden dat nu de helden van de welvaartsschepping. Nee, je moest rijken niet via belastingen aan de sociale zekerheid doen meebetalen: als je hun meer van hun rijkdom liet, dan zouden ze zelf wel aan werkverschaffing en soms zelfs aan liefdadigheid doen. Guy Verhofstadt wou zelfs de mogelijkheid scheppen om “uit de staat te treden”, echter zonder aan de betrokken flinkerds de toegang te ontzeggen tot wegen die met gemeenschapsgeld aangelegd zijn. Wel, ik deel de scepsis van Louis Tobback terzake.

Enkele jaren geleden besloot een radioreclame voor een Belgische bank met het zinnetje: “Bank u wel”, een gezochte woordspeling op “Dank u wel”. Ajatollah Chomeini, waar was je toen we je nodig hadden? Als er ooit een doodvonnis wegens heiligschennis gewettigd was, dan wel tegen de maker van die reclame. Gewoon walgelijk om zoiets innigs als dankbaarheid te willen koppelen aan een kil monster als het bankwezen. Elke kleine zelfstandige die al eens in het rood gegaan is, niet door iets fouts te doen maar gewoon door toedoen van de onvermijdelijke wanbetalers (en in mijn sector zijn wanbetalende opdrachtgevers meer regel dan uitzondering), heeft ondervonden dat de banken dan beslist niet aan de kant staan van wie onder- en risico’s neemt. Wel zullen ze je graag bijbrengen hoe het voelt om als het vuil van de straat behandeld te worden. Dan liever kersvers Nobelprijswinnaar Mohammed Yunus van de Grameen Bank in Bangladesj: “Er zijn geen kredietonwaardige mensen, alleen mensonwaardige banken.”

Dus: natuurlijk mag de staat als politieke arm van de natie beperkingen opleggen aan de markt. Libertariërs zeggen: “De markt is moreel”, maar dat gaat uit van een utopisch en onjuist mensbeeld. Ik zou daartegenover een diepchristelijke observatie over de menselijke aard willen stellen: “De baas is een smeerlap.” (Lukas 18:25, of was het Volksgazet?)

Geschokt, iemand? Kijk, wij zijn allemaal zondaars, ook de baas. Bovendien gaat de baas zelf zeer openlijk uit van de veronderstelling: “De werkman is een smeerlap.” Waarom al die camera’s die tegenwoordig de arbeiders bespieden, of ze niet lanterfanten of iets pikken? Waarom de prikklok? De baas meent te weten dat zijn werknemers (van wie Harry Mulisch ooit opmerkte dat zij in feite de werkgevers zijn) bij de minste gelegenheid materiaal of werktijd zullen stelen. Natuurlijk maakt de gelegenheid de smeerlap, in het kamp van de arbeid maar evenzeer in dat van het kapitaal. Het grote verschil is dat de kapitaalzijde veel meer gelegenheid heeft om het spel vals te spelen. Daar mogen wij dus wel iets aan rechtsmiddelen en actievormen tegenover stellen.

Het conservatisme voorbij

(Nucleus, mei 2009)



Wie zich tegenwoordig “conservatief” noemt, behoort nog steeds tot de oppositie, maar is niet langer eenzaam. Nu we met genoeg zijn om te kaarten, kunnen we eens overwegen of we die term niet achter ons moeten laten.

Conservatisme is natuurlijk geen ideologie, en dit zowel om een fundamentele reden als door een historische omstandigheid. Om met die laatste te beginnen, wijzen we op het gebruik onder Amerikaanse (paleo-)conservatieven om de Republikeinse Partij te betitelen als “the stupid party” en de Democratische Partij als “the evil party”. Bedoeld is dat de Democraten een agenda van afbraak hebben, of wat zij “vooruitgang” noemen, terwijl de Republikeinen te stom zijn om daar iets geloofwaardigs tegenover te zetten. Hun beleid bestaat alleen uit reageren op de projecten van de Democraten, soms door zich er voor een tijdje tegen te verzetten, vaak door ze in verdunde vorm over te nemen.

Behalve Ronald Reagan, en dan nog alleen op sociaal-economisch gebied, hebben de naoorlogse Republikeinen nooit veel anders gedaan dan de Democraten op enige afstand nalopen, onder het motto “me too”. De ene kandidaat na de andere verklaarde: “De Democraten zeggen dat ze voor gelijkheid zijn. Ook ik ben daarvoor, maar…” Vandaag bv. pleiten de meeste Republikeinse leiders voor een verwaterde versie van de Democratische opengrenzenpolitiek, en stupid als ze zijn maken ze zichzelf daarbij, tegen alle cijfergegevens in, wijs dat al die nieuwkomers uit dank Republikeins zullen stemmen. In Frankrijk werd in de jaren 1920 al opgemerkt dat de rechterzijde weinig meer deed dan de linkerzijde wat afremmen, zonder er echt tegenin te gaan of er een alternatieve agenda tegenover te stellen. Blijkbaar hebben conservatieven weinig ideologische wortels, zij laten zich door elke nieuwe ideeënwind omverblazen, alleen een beetje langzamer dan de apolitieke vlottende massa.

In eigen land zien we hetzelfde verschijnsel al een halve eeuw bij de CVP/CD&V. Terwijl linkse partijen zichzelf trouw blijven, is deze ooit vaak als conservatief of rechts aangeduide partij altijd met nieuwe ordewoorden meegestapt, zij het met vertraging. De progressieve BSP/SP/SP.a en PVV/VLD zijn al die tijd op hun permissieve koers gebleven wat betreft de ethische vraagstukken, terwijl de CD&V alleen beschaamd kan wegkijken wanneer zij aan haar vroegere standpunten herinnerd wordt. De opiniewind ging immers de permissieve kant uit, dus kon de partij van het brave Vlaamse kerkvolk niets anders bedenken dan schoorvoetend te volgen. De braafheid die de CVP-ers ooit in het gareel van de kardinaal hield, doet hen nu even gedwee meestappen in de tredmolen die door nieuwe gezagsinstanties als de media gedicteerd wordt. Zelfs van het VB zou men kunnen zeggen dat het op afstand de progressieve trends naloopt, zoals in de verschuiving van een terugkeerbeleid om Vlaanderen raszuiver te houden naar een integratiebeleid om Vlaanderen althans cultureel homogeen te houden of te maken. 

Sommigen zullen dat gewoon gezond verstand noemen. Conservatisme is, zeggen zij, iets anders dan zich vastklampen aan stellingen die nu eenmaal onhoudbaar geworden zijn. Extremisme is de echt conservatieven vreemd, zij kiezen immers voor de gulden middenweg. Kan zijn, maar wat die middenweg wel is, wordt dan in feite gedicteerd door degene die de positie bepaalt van de extreme waarden waartussen de middenweg halverwege ligt. Ooit durfde geen enkele linkse partij het idee van homoadoptie opperen (in communistische landen gold homoseksualiteit trouwens als een geval van “bourgeois-decadentie”), terwijl de CVP nooit aan het homohuwelijk zou hebben durven denken. Naarmate links op dat stuk permissiever is geworden, is de CVP-gematigdheid mee opgeschoven, zodat de partij vandaag wel nog aarzelt bij homoadoptie maar althans het homohuwelijk voluit aanvaardt. Nogmaals, het is een open debat waard of dit niet gewoon de beste koers geweest is, maar “conservatief” kan men het moeilijk noemen. En toch is die evolutie typisch voor de meeste conservatieven.

Naarmate dat wat de conservatieven ooit wilden bewaren, verdwijnt, en naarmate dat wat zij ooit als een doemscenario bestreden, de norm geworden is, krijgt de concrete agenda van conservatieven een eerder revolutionair karakter. De Franse nationalist Pierre Vial roept zijn volgelingen tegenwoordig op om zich in de werken van revolutionairen te verdiepen, ook van anti-rechtse zoals Mao en Che, om zich de mentaliteit en de strategische ernst van de revolutionaire strijd eigen te maken. In de VS spreekt de christelijke rechterzijde met voorbarig triomfalisme van de “Christian revolution” tegen het rijk van de Antichrist in Washington en Hollywood. 
Zijn zij ontrouw aan het conservatieve ideaal? Wel, eigenlijk bestaat “het” conservatisme niet. Let wel, ik wil hier niet meedoen aan de postmoderne campagne tegen het “essentialisme”, dat bv. ontkent dat “de” islam een “essentie” heeft, een definitie die objectief bepaalt wie erbinnen valt en wie erbuiten. In de praktijk is dat gewoon een argumentatieve verstrooiingstactiek, namelijk om kritiek op “de” islam buitenspel te zetten, maar er is wel een ernstige theoretische onderbouw voor denkbaar, alleen is die onjuist. “De” islam bestaat immers wel degelijk, elke moslim zal het trouwens bevestigen, hij is “het geloof dat er geen God is behalve dé God (Allah) en dat Mohammed Gods profeet is”. Het conservatisme daarentegen is moeilijk in zulk een leerstellige definitie te vatten.

Het conservatisme is geen leerstelsel of geloof waaraan men trouw zweert. Ziedaar dan de fundamentele reden waarom het conservatisme geen ideologie kan zijn. Toen men de ontlinksende Gorbatsjov een “vernieuwer” noemde en zijn behoudsgezinde tegenstanders in de Sovjetleiding “conservatief”, trof dat als paradoxaal omdat die harde communisten zelf de term “conservatief” als een vloek hanteerden, op gelijke voet met “de reactie”. Maar die paradox is inherent aan het begrip conservatisme. Het is een wantrouwen tegen veranderingen waarvan de gevolgen onoverzienbaar (óf voorzienbaar schadleijk) zijn. Het is in de eerste plaats een attitude, en heeft een sterke gevoelsmatige component. Zoals men zegt: je hebt geen theorie nodig om je moeder graag te zien, en hetzelfde geldt voor het vaderland en voor de voorouderlijke zeden en gewoonten.

In de 19de eeuw werden ook de Britse Conservatieven door hun Liberale tegenstanders reeds “the stupid party” genoemd. De reden daarvoor was deels dezelfde als nu bij de Republikeinen, maar vooral toch het niet-ideologische karakter van het conservatisme. De pleitbezorgers van de Vooruitgang baseerden zich op een welbepaalde analyse van de samenleving en articuleerden op die basis een uitgewerkt politiek project, een doel om naar te streven. De in 1834 door Sir Robert Peel officieel ingevoerde naam “Conservative Party” verwees formeel wel naar iets als een ideologie, maar naarmate nieuwe partijen, zoals de her en der verrijzende socialistische partijen, zich scherp ideologisch gingen profileren, groeide de indruk dat conservatieven vooral gemotiveerd waren door emotionele aanhankelijkheid aan kerk en koning en door de rauwe (niet eens ideologisch ingeklede) klassenbelangen van de gentry, eerder dan door enige specifieke visie op de samenleving. Conservatisme werd door progressieven meewarig bekeken als iets sentimenteels, iets van onnadenkende mensen die gewoon gehecht waren aan het bekende en nooit de verbeelding opbrachten om zich een verbetering voor te stellen.

En zij hadden een punt. “Conservatisme” is vandaag wel leuk als geuzennaam, maar een echt inspirerende gedachte is het niet. De meesten die er echt met hun hart bij zijn wanneer ze zeggen iets te willen behouden, zullen er ook bij zeggen wát specifiek zij behoudenswaard vinden. Christenen bv. zullen zich bij voorkeur christen noemen. In een bepaald tijdsgewricht kan het hooghouden van christelijke idealen met conservatisme samenvallen, maar dat is niet noodzakelijk. “Progressieve christenen” zijn in mijn ervaring vooral meelopers, mensen die op goede voet met de heersende opinie willen staan, maar er bestaan zeker situaties waarin christen-zijn impliceert dat men bestaande gewoonten en instellingen afbreekt.

Eén ideologische stelling die we vandaag bij alle conservatieven horen, is dat progressieven zondigen door een “utopie” na te streven en zich de samenleving als “maakbaar” voor te stellen. Het komt mij echter voor dat belangrijke denkers die vandaag tot het conservatieve pantheon behoren, wel degelijk ook een utopie nastreefden. Confucius dacht in die richting, hij wilde de samenleving via de individuele mensen vervolmaken. Alleen zag hij revolutie en afbraak niet als het middel daartoe, wel het positief bevorderen van alles wat bijdraagt tot de deugd en maatschappelijke harmonie. Niet breken met het verleden, maar organisch voortbouwen op het verworvene. Wil een boom tot in de hemel groeien, dan moet hij niet van zijn wortels ontdaan worden (al kan het snoeien van minder essentiële uitgroeisels wel nuttig zijn), maar gewoon bovenop zijn gegeven grootte blijven omhooggroeien. Daarbij worden de mens en de structuren door Confucius zelfs enigermate als maakbaar beschouwd, als vatbaar voor verbetering, ondermeer door de kracht van het voorbeeld van de superieure mensen die aan hun minder ontwikkelde medemensen leiding geven.

Het confucianisme, en analoog ook het hindoeïsme, kan men wel echt conservatief noemen in deze zin dat zij in hun geschiedenisvisie geen enkele breuk vooropstellen: geen in de toekomst die nagestreefd moet worden, maar ook geen in het verleden. Christenen daarentegen, en joden en moslims, gaan wel uit van zo’n breuk. Zij zien de rol van Mozes, Jezus of Mohammed als een revolutie, als een verregaande breuk met het verleden, één die de geschiedenis onherroepelijk in twee deelt, en die ook de mensheid opdeelt in revolutionairen en contrarevolutionairen, in partijgangers en tegenstanders van de revolutie van Mozes, Jezus of Mohammed. Datgene wat zij vandaag willen conserveren tegen de opdringende vloed van de moderniteit was ooit de inzet van een revolutie. Zij kunnen zich alleen in heel voorwaardelijke en voorlopige zin “conservatief” noemen.

En waarom ook niet? Het is best goed en karaktervormend om zich conservatief te noemen wanneer je daarmee de heersende ideeënmode trotseert. Maar als we nu eens écht over de grond van de zaak nadenken, moeten we de relativiteit van die prettige geuzennaam durven inzien.



Solzjenitsyn adviseert de sovjetleiders


PDFPrint


Een van de nagenoeg vergeten werken van Aleksandr Solzjenitsyn (1918-2008) is zijn Open brief aan de sovjetleiders uit september 1973. In het Nederlands is het toen gepubliceerd bij Baarn samen met een open brief aan de sovjetburgers uit februari 1974 welks titel wél nog vaak geciteerd wordt: Leef niet met leugens.

De Open brief is, naar Solzjenitsyn’s eigen zeggen in het voorwoord bij de publicatie, “ontstaan uit één enkele gedachte: hoe moeten we de ons bedreigende nationale ramp vermijden?” Welke ramp kan een volk nog treffen dat “in de 20ste eeuw meer geleden heeft dan alle andere volkeren van de wereld” en dat behalve de talloze oorlogsslachtoffers “alleen al door de interne politieke en economische liquidatie van vijandige klassen 66 miljoen mensen verloren heeft”? Extra paradoxaal is dat de USSR toen geopolitiek juist op het toppunt van haar macht scheen te staan: Indochina en een aantal Afrikaanse landen waren het pro-westerse kamp aan het verlaten en kwamen in handen van communistische of pro-communistische partijen. De schrijver is niet onder de indruk van deze winst, die voor de sovjetbevolking vooral een extra last betekende: meer nieuwe elites die op sovjetkosten hun macht vestigen. Toch kan hij er niet naast kijken dat het tsarenrijk op zijn hoogtepunt nooit zulk een wereldmogendheid was als de Sovjet-Unie na 1945, één waarvoor in 1973 “hert Westen op de knieën” gaat. Maar ze is een reus op lemen voeten, uiterst kwetsbaar voor twee gevaren.

De eerste dreiging die Solzjenitsyn behandelt, is die van het wild moderniserende westen, niet als militaire vijand maar als aanstekelijk voorbeeld. Net als de 19de-eeuwse slavofielen (een term die zij in hun naïeve goedigheid van hun honende tegenstanders overnamen) wantrouwt hij nog steeds de alzijdige afbraak die door de “westerse” industrialisering veroorzaakt wordt: Hij bepleit “een eigen weg” voor zijn volk, aangezien de hele mensheid geen uniform ontwikkelingspatroon hoeft te volgen. Het zal vele fans van de schrijver misschien tegenvallen dat hij niet alleen de zedelijke en culturele afbraak aan de kaak stelt, maar ook de ecologische. Hij verwijst zelfs naar het toen sensatiewekkende rapport van de Club van Rome. Hoewel vele doemvoorspellingen van dat rapport fout gebleken zijn, blijft het principe onweerlegbaar: er zijn “grenzen aan de groei”. Daar is niks links aan, integendeel: nu leren we “wat iedere dorpsgrootvader al sinds mensenheugenis begrepen had en aan de progressieve publicisten had kunnen uitleggen, als ze zich van hun koortsachtige bezigheden hadden kunnen losrukken: dat een dozijn wormen niet eindeloos aan een en dezelfde appel kan blijven knagen; dat als de aarde een begrensd voorwerp is, ook haar ruimte en haar hulpbronnen begrensd zijn; en dat de eindeloze, onbegrensde vooruitgang die ons door de dromers van de verlichting in het hoofd gestampt is, niet kan plaatsvinden.”

De andere dreiging is een oorlog met China.Sinds 1962 was de rivaliteit tussen de Volksrepubliek en de Sovjet-Unie een publiek geheim dat zelfs de communistische partijen wereldwijd moeilijk konden blijven ontkennen, en dat hen uiteindelijk tot een keuze zou dwingen.Na de reis van VS-president Richard Nixon naar China voelde China zich, of zo vreesden toch de sovjetstrategen, ingedekt en sterk genoeg om een militaire confrontatie met de USSR aan te gaan. De schrijver verwacht niet dat dat een kernoorlog wordt: net zoals weinigen na WO1 nog gifgas op het slagveld gebruikten, zal de ervaring van Hiroshima de oorlogvoerende regeringen er wellicht van weerhouden, dit ultieme wapen in te zetten. Maar evengoed zal dit een uiterst moordende oorlog worden.
Eén deel van de oplossing lag in 1973 voor de hand: de strijd om het leiderschap over het wereldcommunisme zou vanzelf ophouden als de Sovjet-Unie haar funderende ideologie zou afstoten. Er was niet veel kans dat partijsecretaris-generaal Leonid Brezjnev die aanbeveling ter harte zou nemen, maar Solzjenitsyn doet ze toch. Er is echter een niet-ideologische dimensie aan het conflict, toen en nog steeds: de gebiedshonger van het dichtbevolkte China naar het uitgestrekte en grondstoffenrijke Siberië. Vanuit Chinees standpunt is dat een koloniaal wingewest van Moskou, één dat even legitiem tot China zou kunnen behoren.

Nu Siberië ontvolkt raakt, althans door Russen, terwijl Chinezen zich er in groten getale vestigen, is deze kwestie vandaag acuter aan de orde dan destijds. Vandaag geldt nog meer dan toen Solzjenitsyn ze citeerde, de waarschuwing die minister-president Pjotr Stolypin tijdens een debat in de Doema over de Amoer-spoorweg in 1908 uitsprak: “Als we nog langer in onze lethargische slaap gedompeld blijven, zal dit land doordrenkt worden met vreemde sappen en als we wakker worden zal het misschien alleen nog in naam Rusland blijken te zijn.” In het spoor van Stolypin spreekt Solzjenitsyn zich dus uit voor een versnelde ontwikkeling van het Russische verre oosten.

De regering in Moskou moet “het middelpunt van de staatsplanning en de staatsactiviteit (het middelpunt van de bevolkingspolitiek en de ondernemingszin van de jongeren) van verre continenten en zelfs van Europa, zelfs van het zuiden van het land overbrengen naar het noordoosten.” Het zou een technologisch huzarenstuk zijn om zulk bar koud gebied tot een bevolkingscentrum om te vormen, maar de moderne wetenschap, de soms zo verfoeide vooruitgang dus, zou het voor mekaar kunnen krijgen. In de winter zijn Moskou en evenzeer Beijing ook al diep bevroren, dus een nieuw centrum in Werchojansk zou misschien ook wel kunnen. Het zou alleszins een gebaar zijn richting China om de Russische aanspraak op dit gebied te bevestigen. Een voorwaartse verhuizing, dat is de politiek die tot nadeel van uitgerekend de Russen door Kazachstan gevoerd wordt: om de Kazachse aanwezigheid in het overwegend Russische noorden van het land te versterken, is de hoofdstad van het zuidelijke Almaty naar het noordelijke Astana verlegd. Beide hoofdsteden zijn ooit door Slavische kozakken gesticht, maar worden nu bastions van de Turkse Kazachen. Als Rusland dezelfde politiek volgt in zijn grondstoffenrijke noordoosten, kan het dat gebied voor het Russische volk behouden. Sommigen betwijfelen of dit vandaag nog haalbaar is, gezien de demografische neergang. In dat geval wordt Solzjenitsyn postuum de onheilsprofeet naar wie niet tijdig geluisterd werd, namelijk toen de sovjetleiders nog de begoocheling koesterden over een ongenaakbaar duizendjarig rijk te heersen dat spoedig de hele wereld zou omvatten.

Voor het overige bevat de Open Brief tal van terloopse suggesties die Solzjenitsyn bevestigen in zijn profiel als wat men in de VS een “paleoconservatief” noemt. Terwijl een groot deel van de Amerikaanse rechterzijde de militaire uitgaven, de militaire ontplooiing in het buitenland en de militaire dienstplicht steunde, groeiden paleo’s of oerconservatieven hiervan weg. Joseph Sobran getuigt bv. hoe hij als koude-oorlogs-conservatief de Vietnamoorlog en de dienstplicht steunde, maar door verdieping van zijn begrip van de conservatieve uitgangspunten, en vooral door de schadelijke gevolgen van de neoconservatieve interventiepolitiek, geëvolueerd was naar standpunten die hij vroeger als links zou weggewuifd hebben. De Russische schrijver pleit eveneens tegen de dienstplicht en voor een heroriëntering van de nationale energie van buiten- naar binnenlandse initiatieven. Hij wil een einde maken aan de subsidies voor bodemloze putten in Cuba en andere cliëntstaten, onder meer in het Midden-Oosten: “En laten we de Arabieren aan hun lot overlaten, zij hebben de islam, zij redden zichzelf wel.” Uiteraard wil hij “vroeg of laat onze bevoogding van Oost-Europa opgeven”. Als Slavisch patriot wil hij blijkbaar een Slavische unie (al gebuikt hij in zijn geschriften uit de sovjettijd die term nog niet) inbegrepen de inheemse volkeren die inmiddels met het Russische geassimileerd zijn maar zonder die randvolkeren die zich gevangen voelen: “Ook kan er geen sprake van zijn dat wij een of andere perifere natie met geweld binnen de grenzen van het land houden.” Solzjenitsyn was een Russisch patriot maar geen imperialist, integendeel, hij predikte de zelfbeheersing en zelfbeperking, ethische principes die in de politieke sfeer net zo belangrijk zijn als in de persoonlijke.

Tenslotte stelt Solzjenitsyn de vraag of het autoritaire systeem dat Moskou zowel vóór als na 1917 kenmerkte, vervangen kan worden. In tegenstelling met het cliché is Rusland niet altijd autoritair bestuurd geweest, in de middeleeuwen had het zelfbesturende dorps- en stadsraden, en er is niets in de Russische ziel dat democratie per se onmogelijk maakt. Hij voorziet echter geen spoedig einde aan het autoritaire bewind, maar vindt dat geen beletsel voor een positief engagement: “Niet het autoritaire zelf is onverdraaglijk als wel de ideologische leugen waarmee we iedere dag mee doodgegooid worden.” Daarom vraagt hij de sovjetleiders om alvast, ongeacht hun verdere economisch en buitenlands beleid, en ongeacht hun politiek centralisme, de geestelijke vrijheid toe te laten, “eerlijke concurrentie – niet om de macht! om de waarheid! – tussen alle ideologische en ethische stromingen, in ’t bijzonder tussen alle religies”. Zolang het systeem niet verandert, kan desondanks wel de ziel van de leiders veranderen: “Laat er een autoritair systeem zijn, maar dan niet gebaseerd op de onuitputtelijke klassenhaat maar op menslievendheid.” Stalin had geleerd dat goedaardigheid het grootste gevaar is voor het communisme, laten we dus Stalin begraven en goed zijn voor elkaar.


(Nucleus, oktober 2008)