dinsdag 30 augustus 2022

Het ontstaan van de Veda's

(Tijdschrift voor Yoga, Almere, herfst 2022) Laten we het eens over een heikel onderwerp hebben: het ontstaan van de Veda's. Dit zijn de vier heilige boeken in een archaïsche vorm van Sanskrit, waaraan hindoes lippendienst bewijzen en die sommigen fraai kunnen reciteren maar die slechts weinigen inhoudelijk lezen. Ze heten ṚgVeda, SāmaVeda, YajurVeda en AtharvaVeda, “de kennis van hymnen, melodieën, offerrituelen resp. vuurpriesters”. De oudste is de ṚgVeda, verdeeld in 10 boeken, waarvan de compositie zich over zeker duizend jaar uitstrekt. Dat is onder meer herkenbaar aan een geleidelijke verschuiving in woordenschat, bv. het nu gebruikelijke rātri, “nacht”, vervangt gaandeweg het oudere, aan het Nederlands verwante nakta. Hun volgorde is ruwweg boek 6, 3, 7, 4, 2, 5, 1, 8, 9, 10: het criterium voor hun volgorde was niet hun onderlinge chronologie, wel het aantal hymnen (sūkta, “goed gezegd”) per boek (maṇḍala, “tovercirkel”). Net als andere geschiedkundige vraagstukken is hun oorsprong op zich erg onschuldig: bekijk de oudste voorradige bronnen en laat die maar bepalen welke ontstaansscenario je het aannemelijkst vindt. Echter, als je het onderwerp aansnijdt, zal je merken dat dit een heet hangijzer is. De meeste hindoes die het belangrijk vinden om er een mening over te hebben, zullen je bij hoog en bij laag verzekeren dat de Veda's geen oorsprong hebben, althans niet binnen de geschiedenis. Geen wortels, geen oudere invloeden, geen maatschappelijke voorwaarden of culturele omstandigheden, geen voorgeschiedenis, want de Veda's zijn kant en klaar geopenbaard bij het begin van de schepping. De verzen of mantra’s (“denkinstrument”) zijn dan ook niet gecomponeerd door de Vedische wijzen of ṛṣi’s, maar geopenbaard aan hen: dezen waren geen mantrakāra’s of “verzenmakers”, wel mantradṛṣṭa’s of “verzenzieners”. Quasi-Qur’ān Deze opvatting over het ontstaan van een heilig boek kennen we al van elders. De islam zegt dat zijn heilig boek, de Qur'ān, sedert de schepping in Gods schoot berust en op een door God eenzijdig gekozen ogenblik (610-632 nC) via de profeet Mohammed geopenbaard is. In dat boek is het stelselmatig God die tot Mohammed of tot de mensheid spreekt. Het christendom gaat niet zo ver om zijn eigen heilig boek, de Bijbel, een bovenmenselijke oorsprong toe te schrijven, maar die Bijbel citeert wel een aantal aan God toegeschreven uitspraken. Het prominentst zijn de Tien Geboden, geopenbaard aan Mozes op de berg Sinaï, en de Zaligspreking van Jezus tijdens diens doopsel in de Jordaan. Ook daar is het God die in de ik-vorm spreekt, en is de mens de toegesprokene. Geldt dat ook voor de Veda's? De bekendste hymnen doen duidelijk uitspraak. Viśvāmitra’s Gāyatrī Mantra vraagt aan de rijzende zon om “onze” geest te stimuleren. Vasiṣṭha’s Mṛtyuñjaya Mantra zegt dat “wij” de Drie-ogige vereren. En zo verder voor alle andere hymnen. In de nevel der tijden begint de eerste hymne van het eerste boek van de ṚgVeda (“Hymnenkennis”) met: Oṁ agnim iḷe, “Oṁ, ik vereer het vuur”. Aan het woord is dus “ik”, en de godheid is het voorwerp, precies het tegendeel van wat we in de geopenbaarde delen van de Bijbel en in de Qur’ān aantreffen. De situatie van de Vedische wijze die een godheid prijst, doet eerder denken aan de jongeman die onder het balkon van zijn geliefde voor haar een serenade gaat zingen. Hij wil haar daarmee van zijn liefde en kwaliteiten overtuigen en haar aan zijn kant krijgen. De wijze Vasiṣṭha schrijft hymnen voor de stormgod Indra, en wanneer zijn koninklijke opdrachtgever Sudās vervolgens een belangrijke veldslag wint, schrijft hij dat toe aan de overtuigingskracht van zijn hymnen op Indra. Het zou trouwens een negatief, narcistisch licht op de goden werpen als zij de hymnen zouden gedicteerd hebben die zij vervolgens in ontvangst namen. Tegen de grote meerderheid van traditionalisten in kunnen we veilig besluiten dat de Veda’s door mensen geschreven zijn, getekend door het Noordwest-India van de bronstijd (een 3300-1500 vC), met de bijbehorende flora, fauna en technologie. Er komen geen giraffen of kangoeroes in voor, wel tijgers en mangoesten en andere typisch Indiase diersoorten; en de naam van bergen, rivieren en meren uit Noordwest-India. Er komen nog geen ijzeren wapens in voor, wel volop bronzen gebruiksvoorwerpen; wel trage ossenkarren, maar snelle door paarden getrokken strijdwagens moeten tot het 10de en laatste boek wachten, rond 2000 vC, precies wanneer zij in de archeologie opduiken. Wat voorafging De hymne RV 1:1 verwijst al meteen naar de vóór-Vedische periode: ze noemt de “vroegere wijzen”, d.i. de wijzen uit de vóór-Vedische tijd. Als eeuwig geldt alleen iets buiten de Vedische hymnen, namelijk de “kosmische wet” of “schikking” of “vaste volgorde”, ṛta. De ṚgVeda bevat nogal wat informatie over wat voorafging. Hij situeert zichzelf in en rond Haryāṇā, de provincie juist ten westen van Delhi, rond de toenmalige stroom de Sarasvatī. Door verschuivingen van de bedding van zijn bijrivieren droogde deze grotendeels op rond 1900 vC, waarschijnlijk deel van een grotere ecologische ramp die het einde inluidde van de stedelijke Harappa-beschaving. (De chronologie van de Veda’s is in de academische wereld nog erg omstreden, maar het bewijsmateriaal voor degene die hier gegeven wordt, is veelsoortig en coherent. De nog dominante 19de-eeuwse datering van de Veda’s rond 1200 vC werd toen al betwist en is nu volstrekt onhoudbaar geworden. De enige archeoloog die die dominante datering ooit ondersteund heeft, de nu 101-jarige prof. Braj Basi Lal, is al lang van gedacht veranderd en zegt nu: “De Harappa-steden en de Vedische literatuur zijn twee zijden van dezelfde munt”, dus ouder dan 1900 vC.) De tijdshorizon van de ṚgVeda is enkele tientallen generaties eerder, namelijk de voorouder en wetgever Manu, die zijn hoofdstad opgezet had in het oostelijker gelegen Ayodhyā. Zijn zoon Ikṣvāku stichtte er de Zonnedynastie, zijn dochter Ilā verhuisde naar de samenvloeiing van de Gaṅgā en de Yamunā, waar haar zoon Purūravas de Maandynastie stichtte. Ilā als stammoeder wordt in de ṚgVeda nog vereerd, in een trio met clangodin Bhāratī en levensader/cultuurgodin Sarasvatī. Het was Purūravas’ nazaat Nahuṣa die westwaarts verhuisde naar de Sarasvatī-oevers. Diens zoon Yayāti had zelf weer vijf zonen, elk stamvader van een volk, van wie Purū de favoriet werd. Het is diens stam, de Paurava’s, die de ṚgVeda componeerde, en daarbinnen met name de Bhārata-clan (waarnaar India nog steeds Bhārata genoemd wordt), voortkomend uit koning Bharata. Het was diens hofpriester Bhargāva die de eerste Vedische hymnen schreef. De dynastie van Bharata veroverde ruwweg heel Noordwest-India, en haar Vedische overlevering werd vervolgens gretig overgenomen. Eeuwen later, tegen het midden van het 2de millennium vC, viel het aan Kṛṣṇa Dvaipayana (“de donkere, op het eiland geborene”, niet te verwarren met dé Kṛṣṇa) alias Veda-Vyāsa (“ontleder/redacteur van de Veda’s”) toe om de Vedische hymnen hun definitieve ordening te geven. Van dat moment af liggen de Veda Saṁhitā’s (“[hymnen]verzameling”) vast, en elke recitatie tot vandaag toe moet als een bandopname van destijds beschouwd worden. Hun wijsgerige aanhangels, de Upaniṣaden “vertrouwelijke leer”), moeten dan nog grotendeels gecomponeerd worden. Let wel, de Vedische hymnen waren nooit de eerste hymnen, want het gaat duidelijk om een al lang bestaande, gesofistikeerde traditie; maar wel hymnen die van dan af stelselmatig gememoriseerd en verzameld werden. Er wordt een maatschappelijke klasse apart gehouden om de hymnen ongewijzigd door te geven: de brāhmaṇa’s, plusminus de “toverspreukkundigen”. Rond de Vedische hymnen groeit een aantal hulpwetenschappen, waaronder de taalkunde, wiskunde en sterrenkunde, zodat het geheel een toenemend prestige krijgt en uiteindelijk vergoddelijkt wordt. Gemeenschappen van brahmanen worden door vorsten in Oost- en Zuid-India uitgenodigd om zich daar te vestigen en de plaatselijke dynastie Vedisch prestige te verlenen. Uiteindelijk wordt de Vedische traditie de lens waardoorheen men alle plaatselijke tradities in India duidt, ondermeer de Śakti- of godinnencultus, de Śramana- of ascetencultus met het geloof in de wedergeboorte, de (in de Veda’s nog onbekende) verering van beelden gehuisvest in tempels: zij worden samen overkoepeld door de elitaire recitatie van de Vedische hymnen met het bijbehorende vuuroffer (yajña). Daaruit komt de algemeen verspreide misvatting voort dat alles in het hindoeïsme uit de Veda’s stamt, terwijl zij dus alleen de overlevering van de Paurava-tak van de Maandynastie waren, zij aan zij florerend met alle andere tradities die samen het hindoeïsme vormen. Uitgevonden traditie Wanneer rond 300 vC het alfabet ingevoerd en het geestelijk leven op schrift gesteld wordt, heeft de post-Vedische nieuwlichterij ingang gevonden als zouden de Veda’s van bovenmenselijke oorsprong zijn. Eén van de eerste wijsgerige werken was de Pūrva-Mīmāṁsā-Sūtra (“Syllabus over de Oudere Hermeneutiek”) van Jaimini. Daarin vindt men voor het eerst de leer dat de Veda’s geopenbaard en eeuwig zijn, en dat is sindsdien de orthodoxie gebleven. Jaimini erkent nochtans dat de Veda’s historische figuren vermeldt, ooit geboren en tevoren onbestaand. Maar het (onjuiste) idee dat de taal zelf ongeschapen is, fundeert voor hem uiteindelijk de ongeschapenheid van de Vedische hymnen. Dit is een klassiek voorbeeld van een “uitgevonden traditie”. De echte Vedische traditie raakte ondergesneeuwd onder de nieuw uitgevonden traditie dat de Veda’s śruti, “het gehoorde”, en apauruṣeya, “onpersoonlijk”, waren. “Onpersoonlijk” zou je ze gebeurlijk nog kunnen noemen, namelijk in de nuchtere letterkundige zin dat een autobiografische roman “persoonlijk” is, een handboek natuurkunde daarentegen “onpersoonlijk”. Een tekst over de goden gaat, net als een tekst over de sterrenhemel, over iets universeels, onpersoonlijks. Maar “van bovennatuurlijke oorsprong” waren ze zeker niet. Als ik dat als westerling tot hindoes zeg, zal ik er weinigen overtuigen. Daarom noem ik nog enkele andere aanwijzingen tegen het eeuwige of geopenbaarde karakter van de Veda’s uit het standaardwerk van de Indiase hoogleraar wijsbegeerte Daya Krishna (1924-2007): "Indian Philosophy. A Counter Perspective” (OUP, Delhi 1996 (1991)). Hij stelt vast dat de YajurVeda en de AtharvaVeda elk twee verschillende versies hebben, en dat dit ook aan hun componisten bekend was. Zulke tekstvariatie is menselijk, al te menselijk. Idem voor de “intertekstualiteit” van ṚgVedische passussen die elders in de Veda’s overgenomen of geciteerd worden. De Upaniṣaden (voor hindoes ook een deel van de “geopenbaarde” Veda’s) blijken meestal geen onafhankelijke werken maar selecties uit eerdere tekst, bv. de Aitareya Upaniṣad is het middelste gedeelte van een al bestaand boek Aitareya Āraṇyaka (“Woudboek van de ziener zoon-van-Itara”), de Taittirīya Upaniṣad is eigenlijk het 7de tot 9de hoofdstuk van de Taittirīya Āraṇyaka (“Woudboek van de Patrijs”). Het Upaniṣadengenre blijft productief tot in de middeleeuwen, ver buiten de sfeer van de Veda’s. Het bevat biografische en genealogische weetjes over zieners als Yājñavalkya en Jābala en de vrouwen in hun leven. Kortom, niets menselijks is deze literatuur vreemd. Besluit Onder hindoes moet je maar zien of en hoe je het ter sprake brengt, maar zelf kan je beter beseffen dat de Veda’s gewoon mensenwerk waren. Zeer vernuftige gedichten, vormelijk en qua zeggings- en verbeeldingskracht, maar nog altijd door mensen gemaakt. Je doet de hindoes een groter compliment wanneer je hun voorouders creatief en geniaal noemt dan wanneer je hen afdoet als passieve receptakels van goddelijke openbaringen. (Koenraad Elst, °Leuven 1959, is doctor in de Oriëntalistiek, gediplomeerd yogācārya, en auteur van een dertigtal boeken.)