vrijdag 10 april 2020

Namaste en virusveiligheid



(Doorbraak, 9 april 2020)


Nu Boris Johnson na een reeks onbekommerde handdrukken met Covid-19 afgevoerd is, hebben enkele culturen met verregaande smetvrees zich plots tot rolmodel ontpopt, namelijk Japan en vooral India. Welke gewoontes uit deze landen zijn blijvers, ook voor na deze crisis?

De wereldmedia ontkomen er niet aan, foto's af te drukken van wereldleiders die hun handdruk voor een añjali mudrâ (“zegel van eerbied”, “eerbetuigingshandhouding”) ingeruild hebben. Men brengt dan de eigen twee handpalmen met omhoog wijzende vingers samen voor het hart, en de persoon die je groet, doet hetzelfde. De lichaamshouding als geheel heet de praṇâmâsana (“groethouding”). Dat is de gebruikelijke groet onder hindoes, met de uitroep Namaste (“eerbetuiging aan u”) in een formeel taalregister. Van het onderliggende werkwoord namâmi, “groeten”, is het heel-Indo-Europese woord naam afgeleid, evenals het Perzische woord namâz (“buiging, gebed”). Volksmensen zeggen eerder Râm Râm (ongeveer: Grüss Gott), maar met hetzelfe gebaar. Of desnoods zonder gebaar, maar alleszins niet met een handdruk of andere aanraking.


Neuze-neuze

In dit opzicht, elkaar zonder aanraking te groeten, zijn de meeste culturen (behalve misschien het spreekwoordelijke neuze-neuze van de Inuit) gelijk. In Zuid-Europa bracht men ooit de Olympische of Romeinse groet. Moslims in Zuid-Azië groeten elkaar door met hun rechterhand hun eigen voorhoofd (net niet) aan te raken en dan Âdâb arz hai (“respect zij met u”) of Salâm (“vrede”) te zeggen. 

In het klassieke China, zoals nog steeds in Japan, boog men voor elkaar, waarbij het een hele wetenschap was, hoe diep de buiging moest zijn om aan het juiste verschil in rang te beantwoorden. Door decennia marxisme is veel Chinese eigenheid verloren gegaan, en is de eenvormige formele groet Ni hao (“aan u goed”) veralgemeend. Chinese vrienden onder elkaar zullen eerder iets familiairs zeggen, bijvoorbeeld Ni chile mei yao? (“heb je gegeten?”). Een traditioneel groetgebaar, dat je nog vindt in gevechtskunst, is dat men de rechterhand tot vuist maakt, zoals het karakter voor “zon”, de linkerhand schuin gebogen, zoals het karakter voor “maan”, en an de twee vóór de borst tegen elkaar duwt met een buiging. De vereniging van die twee karakters geeft het karakter voor “helder”, ming, tevens de naam van de Ming-dynastie, die na de Mongoolse en vóór de Mantsjoe bezetting wam; daarom appeleert het ook aan het Chinees patriotisme.

De formele afstandelijkheid past in een patroon van eerbied en impliciete hygiëne, maar neemt niet weg dat vele culturen, en de Chinese bij uitstek, tegelijk wel plaats hebben voor onhygiënische voedselkeuzen. Daarin is het hindoeïsme het andere uiterste, met een grote minderheid die strikt vegetariër is (en ook door anderen als voorbeeldig bejegend wordt), terwijl die anderen het bij een veel minder kleurrijk vleesmenu houden.


Besmetteljke heildronk

De handdruk of andere aanraking is in het traditionele landschap van beschavingen eerder zeldzaam. Het komt voort uit de Noord-Europese cultuur, die erg onhygiënisch was. Goed, enerzijds bestond er net als bij de Romeinen en later de Arabieren een zekere badcultuur, varianten op de sauna, die bij de kerstening tijdelijk in onbruik raakte. (Waar christenen met anderen samenleefden, waren zij herkenbaar aan hun lijfgeur.) Anderzijds rapporteert Ibn Fadlan, een 10de-eeuws gezant van het Kalifaat die de Wolga opvoer en er de Waregen ofte Zweedse Vikingen leerde kennen, verbluft dat zij bij feestelijkheden een beker doorgaven waar ze allen van dronken, zelfs van bier waarin anderen gespuwd hadden. Nog in die streken zien we vandaag dat de Russen elkaar kussen, wat in Arabië of India ondenkbaar is. In dat koude klimaat hoefde je minder voor besmettingen te vrezen, en bovendien was het daar eigenlijk goed als je elkaar besmette, want dat kweekte “groepsimmuniteit”.

Het is dus in onze weinig om hygiëne bekommerde gemeenschap dat de handdruk is kunnen ontstaan. De handdruk was blijkbaar een gebaar waarmee ridders elkaar de verzekering gaven dat ze geen dolk in hun handpalm verstopt hadden.

Het was wel een gebaar dat een mate van gelijkheid uitdrukte. Als je een audiëntie bij de kardinaal had, werd je geacht zijn ring te kussen, niet hem de hand te drukken. Ook vrouwen gaf je geen hand: ze zijn in sommige opzichten inferieur, in andere superieur, maar nooit gelijk, nooit onverschillig. Wanneer een edelvrouw haar zakdoek om de lans van een toernooiridder kwam binden, kan je je niet voorstellen dat ze elkaar een kloeke handdruk zouden gegeven hebben.


Kaäba gesloten

Dat doet de vraag rijzen naar het waarom van de reinheidsgeboden. In de vóórmoderne tijd had men geen duidelijk besef van microben en virussen, en hun notie van bezoedeling betrof soms andere, morele of magische vormen van onreinheid dan bij Corona. Desalniettemin waren de reinheidsregels, zoals het zuiverst door de hindoes bewaard, erg doeltreffend tegen dit soort besmetting.

Zo zal een apotheker zijn voorraad van een kruid weggooien als een potentiële klant eraan geroken heeft: ook via ademcontact kunnen virussen overgedragen worden. Verder wordt men niet geacht, de eigen huid en zeker de lichaamsopeningen aan te raken, tenzij men onmiddellijk de handen wast. Uiteraard zijn wassingen van het grootste belang, te beginnen met een stortbad vóór zonsopgang. Hierin zit een element van zonsverering, want men wil rein zijn (ook ontlast en met nuchtere maag) om de opgaande zon te begroeten. Men mag geen voedsel aanraken dat voor een ander bestemd is, ook niet onrechtstreeks via keukengerei. Daarom eet men met de vingers, niet met bestek.

We zien vandaag hoe alle kerken en moskeeën gesloten worden, zelfs de Sint-Pietersbasiliek en de Kaäba. Waar dat niet gebeurt, zijn grote besmettingsgolven het gevolg. Zo zijn in India één derde van alle besmettingen terug te voeren tot een massabijeenkomst van de fundamentalistische organisatie Tablighi Jamaät (“Vereniging voor Propaganda”). Hindoe tempels zijn ook loyaal tot de sluiting overgegaan sedert premier Narendra Modi een lockdown afgekondigd heeft, maar eigenlijk leveren zij veel minder gevaar op: daar is geen groepsgebed, mensen komen alleen of per familie.

Voor het einde bewaren we de observatie dat de hindoebeschaving ook een probleem op afstand houdt waar de Europeanen blijkbaar mee zitten: zij houden zich proper zonder toiletpapier. Kortom, India heeft meer dan honderd keer zo veel inwoners als ons land, en nog alle kansen om miljoenen slachtoffers te krijgen; maar tot nu toe heeft het, ondanks een vroeger begin, veel minder Corona-slachtoffers dan ons land. Het doet blijkbaar iets dat navolging verdient.

maandag 6 april 2020

Negationisme in India



Negationisme in India

En in De Morgen

(Doorbraak, 5 april 2020)


De Morgen publiceert op 25 maart 2020 een dubbele bladzijde over “Hoe India geschiedenis herschrijft”, van de hand van Delhi-correspondente Aletta André, en noemt daarin prominent mijn naam. Laten we de gelegenheid gebruiken om een onwetend publiek enkele basisfeiten bij te brengen, want India is een domein waarover de desinformatie al te lang de toon aangegeven heeft.

Een inleidende algemene vaststelling, die ook de hoofdredactie niet kan ontgaan zijn, is de volkomen eenzijdigheid van het artikel. Er bestaat in India een debat over geschiedschrijving, en een krant kan zijn lezers een dienst bewijzen door daarover te berichten, liefst objectief. Dit stuk is echter geen berichtgeving over een debat, wel een luidspreker voor één van de twee strijdende partijen binnen dat debat. Elke poging om zelfs maar een schijn van onpartijdigheid te wekken, ontbreekt hier. Dat mag, maar je kan het als lezer maar beter beseffen.

Een andere vaststelling is dat dit soort artikel over de hindoe-nationalistische geschiedherschrijving een vast nummer is, dat ik sinds 1988 al vaak heb zien opduiken; maar dat het in zoverre origineel is dat het voor het eerst de tempel/moskee-betwisting in Ayodhya onvermeld laat. Daar stond de Babar-moskee op de plaats van de verwoeste geboortetempel van Rama, wat alle betrokken partijen wisten of toegaven, tot de communistische “eminente historici” eind jaren 1980 zonder enige grond gingen beweren dat daar nooit een tempel gestaan had. Ze werden prompt bijgetreden door de ter zake volkomen onwetende buitenlandse indologen en India-watchers in de media. Wie aan de aloude consensus vasthield, of nieuwe bewijzen voor de tempel presenteerde, kreeg van de Aletta’s van toen te horen (zoals ik nu, en trouwens ook destijds) dat “zijn bronnen ter discussie staan”, of andere dergelijke uitvluchten om zijn bewijsmateriaal te kunnen negeren.

Maar de bewijzen bleven zich opstapelen en werden door de rechtbank ernstig genomen. Die beval archeologisch onderzoek van de site, en de tempeloverblijfselen kwamen nu definitief aan het licht. De “eminente historici” mochten hun beweringen in de getuigenbank komen uitleggen en vielen één voor één door de mand: “Ik ben geen archeoloog”, “Ik ben nog nooit in Ayodhya geweest”, “Ik tekende die verklaring maar omdat mijn collega’s dat ook deden”. Na 69 jaar rechtsgang heeft het Hooggerechtshof in 2019 de betwiste site eindelijk aan de hindoes toegewezen zodat zij de Rama-geboortetempel kunnen heropbouwen.  De eminenties willen niet aan hun vals spel in het verloren geschiedkundig debat over Ayodhya herinnerd worden, en de bevriende media spelen nog steeds hun spel mee: dat debat is dus opeens in de vergeetput verdwenen, ook in dit DM-artikel. Het gold al die jaren als illustratie bij ronkende artikels als dit over “geschiedenisherschrijving”, en het illustreert inderdaad dat wetenschappelijke (als “hindoe-nationalistisch” belasterde) historiografie een herschrijving van de nu dominante versie vergt.   



Aurangzeb

Het verhaal begint anekdotisch met de geslaagde agitatiedoor hindoes voor het omdopen van Aurangzeb Marg (straat). Als historicus ben ik ook geen fan van die uitwissing van oude benamingen; maar anderzijds, nu er zoveel druk is om de naam Cyriel Verschaeve uit te wissen, die alleen maar fout was, en nu bondgenoot doch “oorlogsmisdadiger” maarschalk Foch uit het Leuvense straatbeeld verdwenen is, waarom dan niet de naam van Mogolkeizer Aurangzeb, die talloze duizenden over de kling gejaagd heeft?

Nou goed, het is maar een aanleiding om het werk over die Aurangzeb door prof. Audrey Truschke in het zonnetje te zetten. Daar heb ik in geschrifte al mijn gedacht over gegeven (zie hf. 13 en 18 van mijn boek Hindu Dharma and the Culture Wars, 2019, ook online: https://www.academia.edu/42411952/The_Aurangzeb_Debate en https://www.academia.edu/34223444/Academic_bullies?sm=b; zij had er geen ander antwoord op dan mij op Twitter te blokkeren), hier in het kort.

“Slechts bewijs voor een handjevol verwoeste tempels onder Aurangzeb”? Helemaal niet. Ten eerste is er der voortschrijdende aangroei van archeologisch bewijsmateriaal . Met de regelmaat van een klok vindt de Archaeological Survey of India overblijfselen van tempels in moskeeën. Onder het bewind van de Congrespartij kregen de opgravers dan verbod om er met een woord over te reppen, maar nu wordt er openlijk over gesproken, zoals het in een democratie hoort. (Zelfde verschijnsel voor terrorisme: als vroeger de politie een terreurnetwerk op het spoor was, werd zij van hogerhand gestopt of gesaboteerd, terwijl zij nu haar gang mag gaan; zodat India meetbaar een stuk veiliger geworden is.)

Ten tweede is het beste bewijs voor de tienduizenden tempelverwoestingen de hofkronieken van Aurangzeb zelf, die zowel de bevelen tot verwoesting als de rapporten over hun uitvoering bevatten. De meeste documentaire bewijsstukken over de islamitische beeldenstorm, vanaf de Chachnama over de Arabische verovering van Sindh in 712, zijn trouwens van moslimoorsprong en zijn heel openlijk over hun verdelging van de “afgoderij”. Vaak werden in de nieuwe moskeeën zichtbaar overblijfselen van de verwoeste tempels ingebouwd om de zege op de afgoderij te demonstreren. Het is pas sinds de 20ste eeuw dat een deel van de moslims onder modern-westerse invloed wat gegeneerd worden over hun eigen religieus fanatisme en dan hun eigen iconoclasme beginnen te minimaliseren of ontkennen,-- een negationistische trend waarvan dit artikel een uitloper is.

De poging om de islamkerfstok wit te wassen, is een geval van de hoofdzonde tegen de geschiedschrijving: de projectie van moderne waardenstandaarden op  een verleden waarin die niet golden. (Daarin speelt ook het moderne onvermogen om zich in te leven in de ernst van premoderne mensen over hun religie.) In moderne propaganda komt het slecht uit, te moeten erkennen dat je favoriete religie heel wat verwoestingen en slachtingen op haar geweten heeft. Dat is daarom precies hetgene waarvan Aletta de hindoes meent te moeten beschuldigen: “met hun eigentijdse vooroordelen de geschiedenis geweld aandoen”. Nee, als moslimveroveraars en hun kroniekschrijvers het over “duizenden” hebben, wat dan nog door de archeologie bevestigd wordt, dan is het “de geschiedenis geweld aandoen” als je beweert dat het er “slechts enkele” waren.

Verder heet het dat Aurangzeb “talloze tempels beschermde” (tegen wie?), of toch dat hij “duizenden andere tempels liet staan”. Veel belangrijke tempels zijn wel degelijk verwoest, en de moskeeën op hun plaats zijn staande bewijzen van Aurangzebs gewelddadige islamiseringsplitiek en evenzovele weerleggingen van Truschke’s witwasserij. Maar inderdaad, de minimis non curat praetor, een belangrijk man houdt zich niet met kleinigheden bezig, dus er zijn inderdaad wat garnalen kunnen ontsnappen. Door list plus omkoping hebben de hindoes zelfs de vooraanstaande doch afgelegen Jagannath Puri kunnen redden; voor Truschke is dat een tempel die Aurangzeb “liet staan”, maar hij stond wel op diens lijst van te vernielen cultuurgoed. Het hele argument is onzinnig maar wel nuttig voor strafpleiters: “Ja mijnheer de voorzitter, de feiten zijn bewezen, mijn cliënt heeft die moorden gepleegd. Maar! Toch zal u hem vrijspreken, want kijk eens hoe veel mensen hij in leven gelaten heeft!”

Wie op het aantal tempelverwoestingen wil afdingen, kan dat op wetenschappelijke wijze doen. Neem de duizenden gerenommeerde gevallen van islamitische tempelverwoesting en toon aan dat daar een ander scenario van toepassing geweest is. In 1990 verscheen het boek Hindu Temples: What Happened to Them door Sita Ram Goël, met een presentatie van de islamitische doctrine van de beeldenstorm vanaf Mohammed, maar vooral een nog zeer onvolledige lijst van 1846 verwoeste tempels. Er zijn er veel meer, en in de laatste 30 jaar zijn er nog veel ontdekt, maar laat ons met die lijst beginnen. Een wetenschappelijke uitspraak is falsifieerbaar, zo leerde ons Karl Popper. Welnu, daar heb je 1836 falsifieerbare uitspraken: erop los. Maar in die 30 jaar hebben noch Truschke noch eender wie er daarvan ook maar één kunnen (of zelfs durven proberen te) weerleggen.



“1200 jaar slavernij”

Aletta’s andere gezagsbron, Manu Pillai, probeert de overvloedige bewijzen te ontkrachten met twee in India overbekende smoezen. Eén is dat er destijds “niet gegeneraliseerd werd in termen van hindoes en moslims”, dus dat er vaagheid bestond over deze identiteiten. Je hebt al eens strijdige meningen, disputant doctores, met oprecht gemeende besluiten uit meerzinnige bronnen die bij nader onderzoek fout blijken; maar deze bewering van Pillai is werkelijk onzin waartoe geen enkele bron aanleiding geeft.

Er waren inderdaad soms tijdelijke transreligieuze bondgenootschappen, net als in de Kruistochten (bv. tussen de Tempeliers en de Assassijnen, allebei vijand van het Kalifaat) of de Reconquista, die desondanks onverminderd als voorbeelden van Heilige Oorlog gelden. Onder hindoes met hun traditie van pluralisme kwam zulke vaagheid al eens voor; maar er is geen enkele bron waarin onduidelijkheid bestaat over hindoe of moslim in hoofde van de moslimleiders.

Wel waren de moslims soms in verwarring over de vele verschillende hindoegemeenschappen (zo heetten de boeddhisten bij hen de “kaalgeschoren brahmanen”), maar het waren alleszins allemaal heidenen, bestemd voor de slavernij of de hel. Of toon mij eens een moslim die een moskee met een afgodentempel verwart. Als groot precedent dat de agressie tegen de hindoes en het hindoeïsme rechtvaardigt, gold steeds weer de profeet en diens iconoclasme, vooral de verwoesting van de 360 godenbeelden in de Kaäba te Mekka. Dat basisfeit van islamitische agressie tegen de ongelovigen sinds het funderende begin wordt door de Truschkes en Pillais stelselmatig verdonkeremaand, want het weerlegt hun gemakkelijke uitvlucht dat de conflictbeschrijving van de islamitische veroveringen “uit de Brits-koloniale tijd stamt”. Steeds weer proberen de islamofiele provinciaaltjes hun publiek oogkleppen op te zetten om de buitenlandse en prekoloniale dimensie van het islam-imperialisme niet te zien.

Daarom ook was er niets mis met Narendra Modi’s geciteerde verwijzing naar “1200 jaar slavernij”. (zie https://www.academia.edu/people/search?utf8=%E2%9C%93&q=%221200+years+of+slavery%22) De islamitische inval vond niet in heel India tegelijkertijd plaats, in die zin is de keuze van “1200” wat willekeurig, maar zijn punt was dat de kolonisering niet bij de Britse maar bij de islamitische invasie begon. En dat is volkomen juist. Het kalifaat, de sultans en de mogols hebben de hindoes zwaar onderdrukt (bv. win gewaarborgd je proces tegen je buur als je je tot de islam bekeert) en uitgebuit (gedoogtaks voor ongelovigen), miljoenen ook letterlijk als slaaf verhandeld, en beschouwden zichzelf altijd als buitenlander. Tot het einde van het mogolrijk in 1857 was de hof- en gerechtelijke taal Perzisch, en talloze moslimbestuurders spraken (anders dan naar India gedetacheerde Britten) geen enkele inheemse taal. Het verschil is alleen dat de Britten naast hun uitbuiting ook een aantal waardevolle nieuwigheden importeerden, wat van de Arabieren, Afghanen en Turken niet gezegd kan. Verder hebben de postkoloniale Britten aanvaard dat men hun vroegere kolonisering van India bij de naam noemt, terwijl de moslims (of althans hun zoollikkers) groot schandaal maken als je  de sultanaten als koloniale regimes kenmerkt.



Talikota

Verder is Pillai heel selectief in zijn historische bewijsvoering. Kundige desinformeerders laten zich niet op uitdrukkelijke leugens betrappen, zij zetten hun publiek op het verkeerde been door bijvoorbeeld sommige feiten buiten beeld te houden en werkelijk gebeurde feiten in een verkeerd licht te plaatsen. Het geciteerde tijdelijk bondgenootschap van keizer Aliya Rama Raya van Vijayanagar met sultan Adil Shah in 1558 lijkt voor naïevelingen misschien een overtuigend voorbeeld van multiculturele knusheid, maar het vormt in de echte wereld niet bepaald een argument voor de symbiose van hindoe en moslim, integendeel.  Want wat was het vervolg? Rama Raya nam twee moslim-eenheden op in zijn leger, voorbeeldig multicultureel. Maar in 1565 viel een verbond van sultans hem aan, en ze leverden slag in Talikota. Hij was de veldslag aan het winnen, maar toen begon het geweten van de twee moslimgeneraals te knagen. Zij liepen over, namen Rama Raya gevangen en onthoofdden hem. Dat komt ervan.

Een gelijkaardig geval waar een ontypische wazigheid over hindoe versus moslims noodlottig bleek, was de cruciale inbraak vanuit de randgebieden van India naar het hartland in 1191-92: koning Jayachandra van Kanauj trachtte zijn vete met koning Prthiviraj Chauhan van Delhi te beslechten door de hulp in te roepen van sultan Mohammed Ghori. Die verloor van Chauhan, kreeg echter gratie, kwam een jaar later terug, versloeg en onthoofdde Chauhan te Tarain, en een weinig later kwam ook Jayachandra aan de beurt. Die mocht dan tijdelijk zijn bondgenoot geweest zijn, hij was voor moslims vooral een heiden. De twee daaropvolgende jaren vond in de Gangesvlakte de grootste beeldenstorm uit de geschiedenis plaats, waarin onder meer de boeddhistische universiteiten (zowel gebouwen als geleerden) met de grond gelijk gemaakt werden. De onduidelijkheid tussen hindoe en moslim die Pillai ons tracht aan te praten, de onachtzaamheid op hun intrinsieke vijandigheid, is wat in de werkelijke geschiedenis tot de catastrofes van Tarain en Talikota geleid heeft.

Tenslotte kunnen de geschreven bronnen volgens Pillai al eens overdrijvingen bevatten:  de talloze moslimgetuigenissen over moordpartijen onder hindoes “dienden om de sultans de hemel in te prijzen”. Daaruit volgt niet dat ze onwaar zijn, dat is zonder enige aanwijzing uit de lucht gegrepen. Maar stel nu dat dat vleiend auteursleugentje inderdaad al eens gebeurd is: wat zegt dat dan over de ideologie die in dat milieu gold, namelijk de islam? Verdelging van de ongelovigen en hun heiligdommen is daar inderdaad glorieus, want een trouwe navolging van het voorbeeldgedrag van de Profeet.



Negationisme

Het hoge woord is gevallen: negationisme. Is die term, bekend van de Holocaust-ontkenning, werkelijk van toepassing, of is het maar een retorische overdrijving?

Het is inderdaad zo dat we in dit minimaliserend vertoog enkele typische technieken van de Holocaust-ontkenners terugvinden. Het bovenstaand argument dat Aurangzeb “er ook veel had gespaard”, vindt men frequent terug in ontkennersliteratuur: “Hitler kan moeilijk van de vernietiging van de Joden werk gemaakt hebben: zie hoeveel er nog zijn, met een eigen staat en al!”

Heel typisch is het veelvuldig omwisselen van regel en uitzondering. Holocaust-ontkenners trekken zich op aan kleine succesjes over randgebeurtenissen. Zo wordt sinds kort niet meer beweerd dat Hitler tijdens de Olympische Spelen een hand weigerde te geven aan de Amerikaanse atleet  Jesse Owens omdat die een neger was. Die urban legend hadden de negationisten altijd al ontkend, zeggen zij triomfantelijk. Mogelijk, maar die kleine correctie doet niets af aan het feit van de Holocaust. Zo zijn de gunstige elementen die Truschke weet te noemen omtrent Aurangzebs persoonlijkheid wel juist, bv. dat hij een asceet was en zeer zorgzaam omsprong met overheidsgelden (zo weigerde hij betaling uit de schatkist en nam hij zijn vader Shah Jahan diens geldverspilling aan prestigeprojecten als de bouw van de Taj Mahal kwalijk), maar die doen niets af aan zijn campagnes tegen het hindoeïsme. Integendeel, zij komen uit hetzelfde basismotief voort, namelijk zijn vroomheid: omdat die door de islam gekneed was, leidde zij niet tot liefdadigheid of yoga of zo, maar tot djihaad.

Ook gemeenschappelijk is dat de meesten weliswaar aantoonbare onwaarheid vertellen maar wel oprecht geloven wat zij zeggen. Het verschil zit hem alleen in de maatschappelijke aanvaarding. Holocaust-ontkenners marginaliseren zichzelf maar ze brengen dat offer gewillig omdat ze denken daarmee de waarheid te dienen. Zoiets als christelijke martelaren die liever hun leven gaven dan zich met het mes op de keel tot de islam of het atheïsme te bekeren: ongetwijfeld moedig en beginselvast, maar ook tragisch omdat hun “ware geloof” een begoocheling was die niet de waarheid werd doordat zij er hun leven voor gaven. Er was nu eenmaal geen verrijzenis, geen opheffing van de zonde en sterfelijkheid daardoor, geen maagdelijke geboorte. Het geloof waarvoor zij een heldhaftig offer brengen, is onverminderd een begoocheling. Die combinatie van waarheidsliefde en begoocheling verklaart ook waarom sommige negationisten na nadere studie toch nog van het negationisme weggroeien, hetzij van specifieke geloofspunten (velen zijn bv. teruggekomen van hun vroegere ontkenning van de massamoord in het Oekraïense Babi Yar onder invloed van nieuwe bewijzen) hetzij van de Holocaustontkenning als zodanig (bv. mijn collega-oriëntalist Christian Lindtner). Maar om het nog eens te beklemtonen, hun kennelijke oprechtheid doet niets af aan hun ongelijk.

Djihaad-ontkenners daarentegen baden in maatschappelijke erkenning en goedkeuring, zowel in India als internationaal. Misschien niet vanwege de numerieke meerderheid (de meeste Europeanen en de meeste hindoes doorzien de islamofiele smoesjes wel) maar wel vanwege de officiële kringen in politiek, onderwijs en media. Zij floreren en krijgen allerlei voordelen, beloningen en bevorderingen toegeschoven. De meeste mensen zijn conformisten en graviteren dan ook naar deze ongefundeerde doch goedgekeurde meningen pro islam, zonder goed te beseffen wat de ware toedracht in dit geschiedenisdispuut is. De logische structuur van hun ontkenningstechnieken is echter dezelfde als bij de Holocaust-negationisten.



Genocide

Maar: al is de ontkenning van de misdaden van moslimveroveraars en nazi’s dan dezelfde, zijn ook de betrokken misdaden daarom gelijkaardig? In India zijn er enkelen die van “hindoe genocide” of “the Hindu Holocaust” spreken. Toen de van oorsprong Franse journalist François Gautier in Pune een museum voor de vernietigingsstrijd tegen het hindoeïsme en het hindoeverzet daartegen oprichtte, waren er stemmen die het dat het Hindu Holocaust Museum wilden noemen. Uiteindelijk werd het naar de belangrijkste vrijheidsstrijder, Shivaji Bhonsle (17de eeuw), het Shivaji Museum genoemd, maar aanvankelijk behoorde die Holocaust-verwijzing tot de kanshebbers.

Ook mijn raad werd gevraagd, en ik drong er sterk op aan, die fout niet te maken. Ten eerste is het weinig diplomatiek, de Joden daarmee tegen de haren in te strijken. Hoewel de term “Holocaust” eerst de Armeense genocide betrof, is hij gaandeweg een soort eigendom geworden van de Joodse gemeenschap, die het kregelig zou opnemen als iemand anders ermee aan de haal zou proberen te gaan. Behalve de staat Israël hebben de hindoe-nationalisten bijna geen vrienden, dus je kan die maar beter ontzien. Ten tweede vestig je door die term weer maar eens de aandacht op andermans ervaring, terwijl de uniciteit van de hindoe ervaring nog steeds onderbelicht blijft. Er zijn inheemse termen, en het is nu nodig om één standaardterm te kiezen en die te promoten. Men heeft het onder meer over Hindu-vanśa-vicchédana of Hindu-saṁhāraṇa, “genocide op de hindoes”.

Omdat ik ook die term onnauwkeurig vind (zie https://www.academia.edu/16578319/Was_There_an_Islamic_Genocide_of_Hindus?sm=b), houd ik het op het algemenere Hindu-hatya, “slachting van de hindoes”. Die term volgt een oud stramien, bv. de Śākya-hatya, de slachting op de Śākya’s, het volk waartoe de toen hoogbejaarde Boeddha behoord had (door een in zijn eer gekrenkte kleinzoon van de Śākya-staatsleider, dus niet om leerstellige redenen). Hij laat in het midden wat precies de aard van die slachting was.

De uitmoording van hindoes heeft, blijkens de moslimkronieken zelf, zeker meer dan zes miljoen dodelijke slachtoffers gemaakt; en daarnaast nog miljoenen slaven, en allerlei andere vormen van persoonlijke beschadiging, en een enorme (niet zijdelingse maar zeer doelbewuste) culturele verwoesting. Je komt al in de buurt van de 5,3 tot 5,7 miljoen officiële doden van de Holocaust als je alleen al de 20ste eeuw beschouwt. Tijdens de Splitsing in 1947 (en in Bengalen breder uitgespreid over de volgende jaren) vielen al minstens twee miljoen doden, meestal hindoes; de officiële geschiedschrijving minimaliseert die cijfers en stelt ze als in wezen symmetrisch voor, wat volkomen onjuist is. De overlevende hindoe-sikh “migranten” waren allemaal echte vluchtelingen die hun geboortegrond slechts onder dwang of dreiging verlieten, terwijl de meeste moslims die naar Pakistan trokken, “migranten” (Mohajirs) waren naar het beloofde land dat zij zelf uitgekerfd en in zeer grote meerderheid in de stembus gesteund hadden.  In 1971 richtte het Pakistaanse leger met plaatselijke handlangers een bloedbad aan in Oost-Bengalen, met als slachtoffers zeker 80% in de hindoe-minderheid, en ook de moslimslachtoffers werden gedood om anti-hindoe redenen: zij droegen nog sari’s en geen moslimkledij, hun taal was niet gearabiseerd enz., dus zij golden nog als half hindoe. De dodentol was volgens de regering van de uit die oorlog geboren staat Bangladesj 3 miljoen.

Zeggen dat een massamoord meer dan zes miljoen doden maakte, voelt voor sommigen als een soort heiligschennis. Let maar eens op hoe conformistische bronnen als Wikipedia zich uitsloven om de Holodomor, Stalins massamoord in Oekraïne in 1932-33, die van gelijkaardige grootteorde was (Walter Duranty van de New York Times, die de Holodomor in het openbaar ontkende, schatte privé een 10 miljoen doden), per se het dodencijfer zo laag mogelijk willen houden. Goed, over de Holodomor-cijfers ben ik niet deskundig, die laat ik in het midden, maar moslims hebben alleszins ruimschoots meer dan 6 miljoen hindoes gedood. Historicus KS Lal schatte meer dan 50 miljoen tussen 1000 en 1526, wel erkennend dat demografische cijfers uit de middeleeuwen onvermijdelijk onnauwkeurig zijn. Dat schreef hij ruim 40 jaar geleden, en sindsdien is er geen verder onderzoek over gedaan, want de misdaden van de islam thematiseren zou een zeer slechte carrièrezet zijn.

Maar voor die dodentol hadden ze ruim dertien eeuwen, van de Arabisch-kalifale verovering van Sindh in 712 tot het terrorisme van de jongste jaren, en een zeer groot land met een enorme bevolking. De massamoord op de hindoes was dan ook veel minder intens dan de Holocaust. Zij die zeggen dat de Holocaust de ergste misdaad in de geschiedenis was, hebben in zoverre gelijk dat hij ongewoon grondig was. Bijvoorbeeld, Edith Stein was een katholieke non van Joodse afkomst, maar dat kon haar niet redden: de nazi’s maakten duidelijk dat alle geboren Joden geviseerd werden, zij konden aan hun ingeboren identiteit niet ontsnappen. Dat rechtvaardigt de term genocide: louter tot de Joodse geboortegroep behoren, volstond voor uitroeiing.  De hindoes daarentegen hadden, behalve in acute conflictsituaties, altijd de optie van de bekering. Zij waren niet de gevangene van hun biologie. De islam verordent niet om de heidenen lijfelijk uit te roeien, alleen van de djihaad tegen hen te voeren tot zij zich onderwerpen. Bij die djihaad mogen volop doden vallen, maar dat is niet het doel op zich, alleen zijdelingse schade bij het door de Koran vooropgestelde doel, namelijk de wereldheerschappij.

Aan een preciezere schatting van het dodental ga ik me niet wagen. Ik heb net als Audrey Truschke “Sanskrit en Perzisch” gestudeerd, maar ik heb al jaren mijn belangstelling voor de bijzonderheden aangaande het islambewind verloren, ik bespreek de islam alleen nog wanneer de actualiteit mij daartoe noopt. Het algemene beeld over de ideologische wortels van de islamitische misdaden is immers volkomen duidelijk, het gaat er alleen nog om, daar de juiste besluiten voor het beleid uit te trekken. Ik ga me dus niet verder bezighouden met het repertoriëren van moordpartijen en beeldenstormen, er staat in India gelukkig een nieuwe generatie geleerden klaar om dat werk te doen. Tot zover het onderwerp negationisme, dat De Morgen hier adverteert.



“Steeds radicaler”

De weergave van de hedendaagse context van die “herschrijving” van de geschiedenis vraagt ook om enkele rechtzettingen. In de boventitel gaat het hier over “het steeds radicalere hindoenationalisme”. Sedert die beweging in 1989 mijn aandacht trok, heb ik ze in de wereldmedia nooit anders weten beschrijven dan als “steeds machtiger” en “steeds radicaler”; zo rechtvaardigen perscorrespondenten de ruimte die zij bij hun hoofdredactie komen opeisen voor het onderwerp. Dat gold zelfs op haar dieptepunt in 2009, na de tweede verkiezingsnederlaag op rij, toen haar vijanden in India op haar lijk dansten en zelfs het nakende einde van het hindoeïsme voorspelden, een “post-hindoe India”, hun openlijk geafficheerde doel.

Het primaire feit in India’s religieus conflict is dat het hindoeïsme in zijn enige vaderland voor zijn overleven vecht, terwijl de “minderheden” (in feite de Indiase afdeling van machtige en steenrijke multinationals) er alleen naar een extra verovering hengelen. Daarbij gaat het hindoeïsme gestadig achteruit, ook numeriek, maar vooral doordat het, anders dan zijn uitdagers, geen strategie en geen ideologische ruggengraat heeft, en met name ook geen politieke leiding. Of er tegen die achtergrond van radicalisering sprake is, is nog maar de vraag.  

De hindoe-nationalistische partij BJP (Indiase Volkspartij)  is nooit machtiger geweest dan na haar verkiezingsoverwinning in 2019, althans in strikt partijpolitieke zin. Maar radicaler? Dat kunnen alleen leugenaars en hun onwetende papegaaien zeggen. Vergelijk het partijprogramma in de ontstaansjaren na 1951 met dat van nu, en je ziet het tegendeel. Destijds was er bijvoorbeeld sprake van een “hindoestaat” als doel. In marginale kringen behorende tot de massaorganisatie RSS (Nationaal Vrijwilligerskorps, die de BJP voortgebracht heeft) hoor je dat nog, maar niet bij hun leiders, en de partij heeft dat ideaal bij haar herstichting in 1980 afgevoerd. Tegenwoordig wordt zelfs het begrip “hindoe” in vraag gesteld: “Elke Indiër is een hindoe”, zegt de RSS-voorzitter. De BJP is nog steeds een nationalistische partij, en bijna alleen hindoes stemmen ervoor, maar programmatisch is het zeker geen hindoepartij meer.

Er zijn in de Grondwet een aantal discriminaties tegen de hindoes. Dat leest u goed: er zijn een aantal wettig vastgelegde voorrechten voor de minderheden en benadelingen van de hindoes. Dat betreft vooral het recht op stichting en beheer van eigen scholen en gebedshuizen, twee cruciale sectoren. Die van minderheden zijn onafhankelijk en onschendbaar, die van de hindoes kunnen op elk ogenblik genationaliseerd en door bureaucraten geplunderd worden. Daarom ook hebben een aantal hindoesekten met wisselend succes de rechtbank benaderd om zichzelf als niet-hindoe minderheid te laten erkennen – een koers naar de uitgang die bij de minderheden onbestaande is. In India zijn burgers naargelang religie niet gelijk voor de wet (het is dus niet, zoals hier beweerd wordt, een “seculiere staat”), en het is juist de meerderheid die benadeeld wordt. Een meerderheid die zich laat minoriseren: het is bittere werkelijkheid in de grootste democratie ter wereld, maar het is iets dat je in het buitenland niet uitgelegd krijgt. Dat verklaart overigens mijn eigen betrokkenheid bij dit kluwen: er was een Vlaming nodig om te begrijpen hoe een meerderheid achtergesteld kan worden en dat laat gebeuren.

Dat is des te merkwaardiger omdat andere maatschappijen met wettelik vastgelegde ongelijkheid daar een soort rechtvaardiging voor geven die in India niet geldt. In de VS genieten de zwarten het voorrecht van “affirmative action”, en het is betwistbaar of die een rechtvaardig en doeltreffend antwoord vormt op de historische onderdrukking van de zwarten,-- maar niemand betwist het feit zelf van die onderdrukking. Welnu, in India hebben de hindoes nooit de moslims (noch de christenen) onderdrukt, wel juist het omgekeerde. Hier krijg je dus de absurde situatie dat de meerderheid “compensatie” betaalt voor hun eigen onderdrukking aan de dadergemeenschap.

De regering-Modi heeft geen enkel initiatief genomen om deze ongelijkheid, vooral vastgelegd in grondwetsartikelen 25-30, recht te trekken (wel heeft zij artikel 370 strekkend tot de bevoorrechting van Kasjmir buiten werking gesteld, maar daarin komen te termen “hindoe” en “moslim” formeel niet voor). Eén van haar parlementsleden heeft in 2018 een wetsvoorstel in die zin ingediend, maar de regering heeft dat niet gesteund noch een daadwerkelijk draagvlak geschapen, en er is niets van gekomen. De reden is dat zij door decennia van “secularistische” propaganda zo gehersenspoeld is dat zij zich haar pro-hindoe oorsprong nauwelijks herinnert en ideologisch op de dool is. Oud-partijvoorzitter LK Advani toonde zich een ideologisch kerstekind door te verklaren dat “een partij geen ideologie behoeft, alleen het aanbod van goed bestuur”, de aloude dwaling dat bestuur ideologisch neutraal kan zijn.

Dat geldt ook op historiografisch gebied. Bij het einde van de eerste regering-Modi in 2019 kreeg de voor onderwijs bevoegde minister Prakash Jadevkar van enkele politiek bewusten in zijn achterban de vraag wat hij gedaan had aan de groteske scheeftrekking van de geschiedenis in de schoolboeken, en hij verklaarde toen, er fier op te zijn dat hij daarin geen letter veranderd had. Hij koos dus militant het anti-hindoe kamp, een voorbeeld van hoe BJP-leiders tegenwoordig geen hogere (hoewel vergeefse) ambitie hebben dan een schouderklopje vanwege hun vijanden. De geschiedenisherschrijving en de achterliggende hindoe radicalisering die voor Aletta de aanleiding tot dit artikel was, is gewoon onbestaande.



Hoe de geschiedenis herschreven werd

De hindoe mentaliteit is niet alleen tot een minderwaardigheidscomplex geconditioneerd door “1200 jaar slavernij”, het is vooral na de onafhankelijkheid dat er een stelselmatige ondermijning plaatsgevonden heeft, en een voortschrijdende uitschakeling van het hindoe verzet daartegen. Dat was vooral het werk van de eerste premier (r. 1947-64) Jawaharlal Nehru, een geboren hindoe die het hindoeïsme haatte (zoals de ex-katholieke papenvreters bij ons), diens onderwijsminister  Maulana  Abul Kalam Azad (moslimfundamentalist) en dochter premier (r. 1966-77 en 1980-84) Indira Gandhi, haar secretaris PN Haksar en haar onderwijsminister Nurul Hasan. Daarin was de herschrijving van de geschiedenis een centraal agendapunt.

Dat begon dus bij Nehru, die in zijn boek The Discovery of India enkele sterke staaltjes van negationisme ten beste geeft. Zo heeft hij het over Mahmud Ghaznavi, die rond 1000 een reeks raids in India organiseerde, annex tempelverwoestingen, en hij beweert: “Architectuur interesseerde Mahmud…” Dat verwijst naar diens verovering van de stad Mathura en de redevoering tot zijn leger wanneer ze het tempelcomplex rond Krisjna’s geboorteplaats bereikt hebben. Hij prijst het de hemel in: “Hier staan magnifieke tempels zo sterk als het geloof van de gelovigen. Een leger engelen heeft zeker jaren nodig gehad om het te bouwen…” In zijn gespeelde onnozelheid negeert Nehru het aperte sarcasme van die redevoering, die culmineerde in het bevel om al de tempels te verwoesten. Zo geschiedde. Later is de geboortetempel heropgebouwd, maar opnieuw verwoest door de hoger genoemde Aurangzeb, en door een moskee vervangen. Die staat er nog steeds, als een van de talloze “stille getuigen” van Truschke’s en Pillai’s kletterende ongelijk.

Het witwassen van de moslimheerschappij kwam in een hogere versnelling onder Nehru’s dochter Indira. In een machtsstrijd binnen de Congrespartij had zij de steun van de Communisten nodig, en die eisten en kregen in ruil de controle over cultuur en vooral onderwijs.  De allereerste prioriteit daarin was de vastlegging van een leerprogramma dat “de integratie tussen hindoes en moslims zou bevorderen”, namelijk door elke herinnering aan historisch conflict en onderdrukking uit te wissen. Alsof ze in Duitsland om iedereen te ontzien alle verwijzingen naar de misdaden van het nazi-bewind zouden schrappen. Een toenmalige onderwijsbureaucraat, de nu hoogbejaarde Kannada schrijver SL Bhyrappa, heeft me verteld hoe hij bij de eerste aankondiging van dat beleid protesteerde dat een geschiedenisboek nu eenmaal de feiten moet rapporteren; hij werd prompt weggepromoveerd.

De situatie sindsdien is dat de Indiase jeugd een zeer gestroomlijnde herschreven versie van de geschiedenis voorgeschoteld krijgt. In 2002 heeft bevoegd minister MM Joshi nog een onhandige poging tot correctie gedaan, maar die is zonder gevolg gebleven. De huidige regering heeft er niets aan gedaan en maakt er ook geen aanstalten toe. Zij heeft de bevoegde administratie gevuld met onbekwame RSS-BJP- gerontocraten die ze voor bewezen diensten met een sinecure wil bedanken, en die noch de vakkennis noch de dynamiek hebben om iets te veranderen. Aletta’s verontwaardiging over een “geschiedenisherschrijving” (eigenlijk een rechtzetting van de door de communisten herschreven geschiedenis, een glasnost) is gewoon zonder voorwerp.  



Besluit

De meeste India-watchers leven in een fantasiewereld, met India als seculiere staat (wat het niet is) bedreigd door een steeds monsterlijker hindoe-nationalisme. Om de vlam brandend te houden, brengen ze regelmatig een opschrikverhaaltje om de blozende maagden in een staat van verontrusting en haat tegen het weerstand biedende hindoeïsme te houden. Ze doen daarmee een goede carrièrezet, want ze maken zich daarmee tot woordvoerder van een belangensamenloop van de islamitische internationale, de missionaire lobby en het cultuurmarxisme, die elk om hun eigen reden de oorlog aan het hindoeïsme verklaard hebben. Mochten ze daarentegen een realistisch laat staan een gunstig beeld van het strijdbaar hindoeïsme geven, dan staat hun uitsluiting te wachten. De eeuwige wederkeer van artikels over de vermeende sluwe listen van de hindoe-chauvinisten zal dus nog wel even duren.

vrijdag 3 april 2020

Het Brahman en de Boeddha


Het Brahman en de Boeddha

(boekbespreking in ingekorte versie in Doorbraak, 29 maart 2020)

Wanneer we meer willen weten over het Brahman of de Boeddha, kunnen we dan terecht bij katholiek parochiepriester EH Jan Van Eycken? Hij is namens de Katholieke Kerk bevoegd voor de interreligieuze dialoog in diversiteitskruispunt Brussel. Daar floreert naast de welbekende islam ondermeer ook het boeddhisme, zowel bij Chinese, Tibetaanse en Viëtnamese minderheden als bij inheemse beoefenaren van Zen en Vipassana. Tevens is het hindoeïsme steeds sterker aanwezig, ondermeer via een tempel in Evere en jaarlijkse vieringen van het Diwali-feest, tot en met in het Europees parlement.
Wel, het onderhavige boek, In de ban van Boeddha en Brahman, is zeker een opstapje naar beter interreligieus begrip. Het brengt de westerling verder in de kennis van de oosterse religies.
Daarom is het echter wel jammer dat dit boek juist op mijn tafel moest komen. De meeste recensenten zouden tot het einde van dit vlot weglezende boek dezelfde sympathieke indruk behouden hebben die de titelbladzijde je geeft. Het is een redelijke inleiding, en de gewone hindoe of boeddhist zal er weinig fouts in vinden. Het is pas de pezewevende specialist die toch wel enkele opmerkingen moet maken.

Spijkers op laag water
Beginnen we bij de titel. Boeddha is de vernederlandsing van een voltooid deelwoord van de werkwoordstam bodh-, “ontwaken”. In het Sanskrit bestaat geen lidwoord, maar in de Romaanse en Germaanse talen wel, dus Buddha wordt vertaald als “the Buddha”, “de Boeddha”, d.i. “de ontwaakte”. Bij leven had hij de verering van zichzelf verboden, dus eerst werden alleen zijn voetsporen afgebeeld, maar toen de Grieken na Alexander in Afghanistan heersten, modelleerden zij op het Apollo-beeld een beeld van de Boeddha: in volmaakt rechte meditatiehouding, met grote oorlellen die levenskracht beduiden, maar met Mediterraan krulhaar.
Brahman is een onzijdige vorm, “het groeiende”, “het maximum” (verwant met Nederlands “berg”), en betekent daadwerkelijk “het absolute”. In de hindoe godenwereld is dit belangrijke beginsel gaandeweg verpersoonlijkt geworden. Dan krijgen we de mannelijke vorm Brahmā, “de god Brahma”. Die heeft zoals alle goden een distinctieve iconografie: een oudere bebaarde geleerde met vier gezichten en een boek in de handen (zijnde de vier Veda’s). Maar die god heeft weinig belang in het hindoe pantheon en wordt nauwelijks vereerd, in de mythen zelfs regelmatig gehekeld of bespot; terwijl het Brahman als het beginsel van absoluutheid (onveranderlijk, zonder betrekking met iets anders) in de hindoe wijsbegeerte allerbelangrijkst is. Dat wordt in de titel terecht in zijn onzijdige vorm genoemd.
De Boeddha is echter niet alleen de persoon Siddhārtha (voornaam: “die het doel bereikt heeft”) Gautama (clannaam: “afstammeling van Gotama, ‘de koe-ste’, ‘die met het meeste koeien’”), noch alleen de Śākyamuni (verworven titel sinds zijn verzaking van de wereld op 29 jaar: “de verzaker uit de Śākya-stam”), en zelfs niet alleen de “ontwaakte”, zoals hij genoemd werd vanaf zijn “ontwaking” (bodhi) op zijn 35 jaar tot -- en na -- zijn dood op 80 jaar. De term wordt ook de naam van het onpersoonlijke en tijdloze ontwaaktheidsbeginsel, “de Boeddha-natuur”.
Dat alles om begrijpelijk te maken dat de titel inhoudelijk zeer goed gekozen is, alleen zou een titel als In de ban van de Boeddha en het Brahman spraakkundig juister geweest zijn. En chronologisch nog juister wordt dat dan In de ban van het Brahman en de Boeddha: deze laatste leefde rond -500, terwijl het begrip Brahman van eeuwen eerder dateert.

Satī
Inzake het werkelijke bestaande en vandaag beleefde boeddisme in Oost- en Zuidoost-Azië is dit zonder meer een goed boek, en heeft de auteur zichtbaar wat eerstehandse kennis opgedaan, ondermeer bij inheemse en ingeweken vertegenwoordigers van het boeddhisme in de Lage Landen. Hij belicht uitvoerig de hedendaagse scholen binnen het boeddhisme en hun vertegenwoordigers in de Lage Landen. Over de geschiedkundige oorsprong van het boeddhisme is hij minder uitvoerig, die wordt eerder als bekend verondersteld, maar hij schrijft alvast geen onjuistheden.

Aangaande het hindoeïsme maakt hij echter enkele jammerlijke fouten. In India zal men meteen aan een katholieke vijandigheid denken, die onder Portugees bewind virulent en vaak gewelddadig was en verbaal ook vandaag nog speelt, met een felheid die men zich in Europa niet meer kan vootstellen. Van die vijandigheid kunnen we de auteur echter niet verdenken. Hij heeft zich dankzij jaren praktijk in de interreligieuze dialoog duidelijk een zekere breeddenkendheid jegens verschillende standpunten eigen gemaakt. Bovendien bevat zowel de ene als de andere traditie (zoals hij uitvoerig bespreekt) elementen die we uit het katholicisme kennen. Nee, veeleer komt het door een in het Westen onvoldoend bekend verschijnsel: de meeste hedendaagse bronnen terzake zijn fel gekleurd doordat de Indiase binnenlandse krachtsverhoudingen maken dat een anti-hindoe strekking de flessenhals van de informatiestroom controleert en bewust alle negatieve stereotypen in stand houdt.

Een voorbeeld van een gevolgrijke onjuistheid is de terloopse bewering dat de praktijk van satī (eigenlijk “goede vrouw”, maar daadwerkelijk de weduwenzelfverbranding op de brandstapel van haar overleden echtgenoot) nog regelmatig voorkomt: “Ook al is het bij wet verboden, die praktijk komt in India nog steeds voor.” (p. 123) Dat is niet zo: na het wettelijk verbod in Brits-India in 1829, en rond dezelfde tijd in een aantal prinselijke staten, is die praktijk snel weggedeemsterd. Dat de (volgens getuigenissen vrijwillige) sati van Roop Kanwar in 1988 zoveel aandacht kreeg, was juist omdat de praktijk verder uitgestorven was.

En als men dan toch het onderwerp sati wou aansnijden, dan had men er best ook op gewezen dat de allereerste vermelding (Ṛg-Veda, een 4000 jaar geleden) meteen afkeurend was: de weduwe die zich op de brandstapel van haar man gezet heeft, wordt ertoe overhaald, hem aan het dodenrijk over te laten en zelf naar de wereld van de levenden terug te keren. Enerzijds leren we hier dat het gebruik reeds bestond (je kan de schuld niet op de moslim-invasies schuiven, zoals je in India vaak hoort), anderzijds dat althans de brahmaanse traditie het afkeurde. Alleen de martiale aristocratie, die bij hartstocht en heldhaftigheid zwoer, kende het gebruik. Volgens oud-Griekse en Britse getuigenissen moest een vrouw veel wilskracht hebben om op de brandstapel te geraken, want men praatte op haar in om het niet te doen. Verhaald wordt zelfs dat de echtgenotes van een veelwijver vaak twistten om de eer, de satī te worden. Bij de zelfbeheerste brahmanen gold het als een onevenwichtige beslissing door de gevoelens van het ogenblik (lijkverbranding vindt binnen de 24 uur na het overlijden plaats) en bleef de weduwe, nu witgekleed, gewoon levenslang weduwe. En bij de volksklasse werd elke baarmoeder maximaal in gebruik gehouden, dus werd de weduwe opnieuw uitgehuwelijkt, vaak aan een broer van haar man: het leviraatshuwelijk (niyoga) dat ook in de Bijbel voorkomt.


Swastika

Telkens u een documentaire over India of het boeddhisme ziet, vallen u de talrijke op muren geschilderde swastika’s op, vaak trouwens afgewisseld met zespuntige sterren. Onze auteur wijdt er dus ook een stukje aan. Zo lezen we dat de swastika in hindoe- en boeddhisme veel gebruikt wordt, en wel als teken van geluk. Tot dusver, alles goed. Echter, dat zou alleen in één draairichting gelden, terwijl de andere dienovereenkomstig negatief zou zijn: “Als de haak aan het uiteinde van elke arm naar links afbuigt en de swastika in wijzerzin draait, wordt positieve energie gegenereerd; in het tegenovergestelde geval heeft de beweging een ongunstige betekenis.” (blz. 251)

Om te beginnen moeten we op een dubbelzinnigheid wijzen: een draaiend wiel met afgebroken spaken die naar links wijzen, is waarschijnlijk naar rechts aan het draaien. Ten gevolge van het traagheidsbeginsel blijven die afgebroken spaken achter op de draaibeweging, en gaan zij dus tegen de draairichting in wijzen. Dat is hoe deze uitleg zijn naamkeuze bepaalt: “linksbuigend” zijn de buitenlijnen van een swastika die een beweging in wijzerzin oproept, dus die “rechtsdraaiend” is. Beschouwt men echter het gebruik van de natuurkundigen om een rechtdraaiende beweging met een rechtswijzend vectorpijltje aan te duiden, dan is een swastika met rechtsdraaiende vectorpijltjes zelf naar rechts aan het draaien, in wijzerzin. Of in de zin van de op het noordelijk halfrond waargenomen dagelijkse beweging van de hemellichamen, waar de wijzerzin van afgeleid is. Dus dit boek, en velen, noemen “rechtsdraaiend” de swastika waarvan de armen naar links draaien, terwijl de natuurkundigen, en ik, dat “linksdraaiend” en “in tegenwijzerzin” zouden noemen. En wij noemen rechtsdraaiend, de swastika waarvan de buitenste lijnstukken als vectorpijltjes naar rechts wijzen, in wijzerzin; zoals de nazi-swastika.

Wie nu draaierig geworden is, zal ik daarvan maar bevrijden door tot de grond van de zaak te komen: is er iets nazi aan de swastika, of juist iets wat tegen het nazisme militeert? Mensen die hun nazi-obsessie niet opzij kunnen zetten, zelfs niet wanneer ze een Aziatisch symbool bekijken dat nooit iets met het nazisme te maken gehad heeft, gaan heel multicultureel de exotische (dus noodwendig goede) swastika proberen te redden door er hun eigen negatieve waardering van de nazi-swastika, compleet met typische draairichting, op te projecteren. Dan zou een swastika met nazi-draairichting intrinsiek negatief zijn, alsof daar een negatief symbool duizenden jaren lang op negatief gebruik door de nazi’s lag te wachten; terwijl de draaiing in tegengestelde richting gunstig zou zijn.

Dat leest men vaak, en dus ook hier, maar het is onjuist. Je vindt in Azië en elders (ook in Griekenland en Troje, waar Hitler zijn swastika-mosterd gehaald had) beide varianten, met gelijke gunstige betekenis. Je kan immers ook de sterren dagelijks in beide richtingen zien bewegen, naargelang je op het noordelijke of het zuidelijke halfrond bent. Het gelukbrengende zit hem niet in de draairichting maar in de beweging zelf, zoals een dansbeweging plezier geeft ongeacht de richting waarin men ze uitvoert.

Was er dan toch iets ongewoons aan de nazi-swastika? Jazeker: de zwarte kleur en wellicht ook de diagonale oriëntatie. In een zwart-wit tekst zullen ook hindoes en boeddhisten de swastika als zwart afbeelden; maar alleen daar. Als weergave van de kosmische beweging van de lichtgevende sterren heeft de swastika normaal een vurige kleur: rood, oranje of geel. In een vlag met meerdere kleuren, waar gezien de rode achtergrond ook het rood tot de keuzemogelijkheden behoord had, is het wat pervers om de swastika toch in het zwart te zetten.

Wat de oriëntatie betreft: gezien zijn verwijzing naar een eeuwigdurende wentelbeweging wordt de swastika meestal rechtop afgebeeld; dat is gemakkelijker vol te houden. Welnu, het wankel balanceren op één van zijn armen is de nazi-swastika na ocharme 12 jaar al te veel geworden.



Zelf

          Inzake de leer geldt dezelfde tegenstelling: onberispelijk wat boeddhisme betreft, maar minder nauwkeurig over het hindoeïsme. Bijvoorbeeld: "Waar het hindoeïsme de menselijke persoon (atman) op het einde van het leven één laat worden met het universum of de wereldziel (Brahman), wordt in het boeddhisme alles opgeheven in een toestand van leeg-zijn." (p.127)

          De Boeddha zelf had het zelden over de Leegte, dat begrip is nadien door zijn volgelingen centraal gesteld; wel over niet-duurzaamheid en niet-identiteit, wat wel op hetzelfde neerkomt. Het bestaande is samengesteld en zal noodwendig weer uiteenvallen. Hij drukte het zo uit, dat de dingen geen vase identiteit of “geen zelf” (an-atta, an-atman) hebben.

          Dat heeft tot grote spraakverwarring geleid. Ātman, of in het Pali dialect van de boeddhistische canon, atta, betekent eerst en vooral “zelf” in zijn dagelijkse betekenis: “hij wast zichzelf”, “hij ziet zichzelf in de spiegel”, iemands eigen persoon, zijn distinctieve persoonlijkheid. In die zin zegt men bv. dat ziekten drie oorzaken kunnen hebben: “uit het noodlot” (bv. ook iemand die gezond leeft, kan een vreselijke ziekte krijgen), “uit de elementen” (bv. het behoort tot de aard van de ouderdom dat hij kwaaltjes met zich brengt, of van radio-activiteit dat zij kanker veroorzaakt), of “uit het zelf” (wie kiest om te roken, doet zichzelf longkanker aan). “Zelf” heeft hier zijn gewone betekenis, en het is in een variant daarop dat de Boeddha ons begrip “identiteit” als “zelf” weergeeft.

          Daarentegen abstraheren de voor-boeddhistische Oepanisjaden, “vertrouwlijke leer” (ook Jñānakāṇḍa, “het kennisgedeelte van de Veda’s”), uit dat gewone zelf een bijzonder begrip, het Zelf. Daar waar het zelf eigenschappen heeft, als in “jezelf zoeken”, d.i. uitzoeken welke bijzondere kenmerken je persoonlijkhid heeft, heeft het Zelf juist geen eigenschappen: het is “niet zus, niet zo” (neti neti). Net zoals in het boeddhisme de Leegte zonder eigenschappen is. Het oepanisjadische Zelf is identiek aan de boeddhistische Leegte, zoals -0 gelijk is aan +0. Het is paradoxaal dat men op dat misbegrepen niet-verschil juist de identiteit van het boeddhisme wil baseren.

          En daarmee komen we dan op mijn fundamenteel bezwaar tegen dit boek: het spreekt van hindoeïsme “en” boeddhisme alsof dat twee nevengeschikte entiteiten zijn. Daarvoor zal hij zowel in hindoe als in boeddhistische kringen veel steun vinden, en dat al van enkele eeuwen na de Boeddha. Die had zoiets nooit zelf beweerd, hij was maar de stichter van een orde asceten zoals er al meerdere geweest waren, en beval uitdrukkelijk zelf het in ere houden van bestaande feesten en bedevaarten aan. Hij ging nergens tegenin, maar trachtte een eigen antwoord te vinden op een probleemstelling die al van lang voor hem aan de orde was. En ook daartoe stapte hij in de voetsporen van voorgangers: de laatste stappen vóór de “uitwaaiing” (nirvāṇa) waren meditatietechnieken die hij van hindoe meesters geleed had. Zoals iedereen van formaat, was hij maar zo groot omdat hij op de schouders van reuzen stond.

          De Boeddha was een hindoe tot de laatste snik. Men kan alleen zinvol van een aparte boeddhistische traditie spreken als men recht wil doen aan de lange buitenlandse, heel-Aziatische loopbaan van het boeddhisme. Daar heeft het eigen vormen ontwikkeld die soms van het hindoeïsme afwijken. Wat daarentegen louter projectie en zeer misleidend is, is de 19de-eeuwse gelijkstelling van de Boeddha tegenover de vedische brahmanen met Luther tegenover de pauselijke priesterstand, of met Jezus tegen de farizeeërs: de Boeddha als een “anti-vedische rebel”. Dat is volledig in strijd met de getuigenis van de grondteksten. Die onjuiste voorstelling is tegenwoordig echter gemeengoed en men vindt ze in de overweldigende meerderheid van de inleidende werken. In dit boek is die misvatting niet zonder invloed geweest, maar is ze niet echt een thema; en dat is misschien al een verdienste.


Karma

De auteur erkent dat boeddhisme en christendom diametraal verschillen inzake hun standpunt tegenover de wedergeboorteleer. Wát zweefteven van beider kunne ook mogen beweren, het christendom heeft nooit in de wedergeboorte geloofd, hetgeen trouwens zijn verrijzenisleer ongerijmd zou maken. Het beschouwt de sterfelijkheid, gevolg van de erfzonde, als hét probleem, en de “overwinning op de dood” door de verrijzenis als de verlossing. De wedergeboorteleer daarentegen beschouwt de onsterfelijkheid juist als een vanzelfsprekendheid (“sterven is als bij het slapengaan je kleren uittrekken om er morgen nieuwe aan te trekken”, zegt de Bhagavad Gita) en wil ons van dat eeuwige incarneren bevrijden. Toch ziet hij een gelijkenis tussen het Achtvoudige Pad en de Bergrede: beide streven naar "een positieve eindtoestand" (p.130, Hans Küng citerend).

Reeds Arthur Schopenhauer zag de erfzonde als het enige goede leerstuk in de Bijbel, omdat het ons bestaan problematiseert en juist een behoefte aan bevrijding inhoudt, net als in het boeddhisme. En de gelijkenissen zijn nog veel talrijker, vooral met het Mahāyāna-boeddhisme of “grote voertuig”. Dat doet evenzeer aan zichzelf-wegcijferen (“de andere wang toewenden”), en neemt zich, net als Paulus, voor om niet alleen de beoefenaars zelf maar uiteindelijk alle wezens tot de bevrijding te brengen. Bodhisattva’s of bijna-Boeddha’s stellen hun eigen bevrijding uit om eerst de anderen te bevrijden. “Hoe talrijk de wezens ook zijn, ik beloof ze allen te bevrijden”, zegt de Bodhisattva-eed. Welnu, zegt de auteur, "Bodhisattva's zijn in een aantal opzichten vergelijkbaar met de heiligen uit de katholieke en orthodox-christelijke traditie." (p.131)

Een ander punt van overeenkomst is het moralistische wereldbeeld: goede daden worden uiteindelijk beloond, slechte gestraft. Ziedaar de gebruikelijke opvatting van karma, “werking op afstand”, “wet van oorzaak en gevolg”: een slechte daad bewerkt op termijn de materialisering van een voor de dader negatief gevolg. Dat is niet vanzelfsprekend, want we zien met onze eigen ogen regelmatig hoe misdadigers gedijen en rechtvaardigen lijden. Daarom wellicht dat zowel het christendom als de wedergeboorteleer dat vereffenende resultaat wegsmokkelen naar een leven na de dood: ofwel in het hiernamaals, ofwel in een volgende geboorte.

Maar voor kritiek ten gronde ben je in dit boek niet aan het juiste adres. Het gaat vooral om de gelijkenissen of tegenstellingen met de christelijke opvatting, ongeacht of deze in een ultieme zin juist kan bevonden worden. Zelfs waar die verschillen moeilijk kunnen vertolkt worden zonder inhoudelijke kritiek (de karmawet veronderstelt bijvoorbeeld een “rechtvaardige wereld”, een intrinsieke rechtvaardigheid die automatisch de schulden vereffent, wat hoogst twijfelachtig is), vermijdt de auteur om er zó diep op in te gaan. Dat is een euvel eigen aan de interreligieuze dialoog: men wil de gezellige sfeer met zijn gesprekspartners niet mt diepgravende polemieken bederven.


Vraaggesprekken

Het boek besluit met enkele vraaggesprekken. Ook daar valt weer de stiefmoederlijke behandeling van het hindoeïsme op. Het eerste betreft de in Waterloo ingeweken Thaise boeddhist Phra Raj Sughinanavides, een titel gekregen van de Thaise koning Rama ofte Bhumibol, “kracht van de aarde”. (blz.239) Eigenlijk heet hij Visuddhi (“zuivering”) Inda, een verhaspeling van “Indra”. De “hindoe” namen Rama en Indra illustreren reeds dat de geboren boeddhisten, in tegenstelling met cultuurvreemde waarnemers, de hindoe traditie niet als vreemd beschouwen.

Dan volgen nog vraaggesprekken met Vlaams zenboeddhist Konrad Maquestieau en Nederlands Krisjna-volgelinge Mina Mangre. Deze laatste is vicevoorzitster van de vzw Radhadesh, de naam die de International Society for Krishna Consciousness aan een kasteel in Durbuy gegeven heeft. Volgens de auteur “hebben de meeste religies het moeilijk met wetenschappelijke inzichten”, wat nogal wat hindoes zullen bestrijden (er bestaan in de hele Indiase geschiedenis geen vervolgingen van wetenschappers zoals die van Hypatia of Giordano Bruno), maar waar specifiek de Hare Krisjna-sekte, die eigenlijk niet zo representatief is voor het hele hindoe-gemenebest, toch wel aanleiding toe geeft.

Mw. Mangre gaat graag in op zijn vraag “hoe hindoes schepping en evolutie zien” (p.247-249) en zegt dat “de big bang zich reeds vaker heeft voorgedaan”, een moderne formulering van de geschiedenis van de kosmos als “het in- en uitademen van Brahma”. Want: “Daarnaast hebben we een eigen ‘evolutietheorie.” Ja, maar de lezer weet niet dat daar toch wel wat vreemde trekken aanzitten. Voor hindoes in het algemeen is het natuulijk zaak, “positief te evolueren in de loop van opeenvolgende reïncarnaties”, maar voor de Hare Krisjna’s specifiek komt daar een variant op het protestantse creationisme bij. Daarin zijn de fossielen en de dinosaurussen weliswaar echt en oeroud, anders dan bij die Bijbelvaste radicalen, maar je moet er dan wel bijnemen dat Rama, de Vedische zieners en tal van andere mensen evengoed in die oude tijden leefden, ook miljoenen jaren geleden. Die strips waarin holbewoners van honderdduizend jaar geleden tussen de poten van een brontosaurus van honderd miljoen jaar geleden doorlopen, zijn volgens hen dus echt. Goed, dat vertel ik je nu, maar de auteur van dit boek valt er zijn lezers niet mee lastig, al had hij er in de woordenstrijd voor de ware godsdienst weer een punt mee kunnen scoren. Weer een bewijs dat het niet vanuit een katholiek-polemisch oogpunt geschreven is.

          We kunnen besluiten door mét de auteur op p.133 de Vlaamse boeddhist Frans Goetghebeur (zaliger) aan te halen: "De ontmoeting tussen de westerse wetenschap en de Aziatische meditatie zal voor ons even belangrijk worden als de herontdekking van de Griekse gedachte in de Renaissance."




Jan Van Eycken: In de ban van Boeddha en Brahman, Davidsfonds / Standaard Uitgeverij, Antwerpen 2019, Nawoord Carlo Luyckx, voorzitter Belgische Unie van België. ISBN 978 90 5908 931 0, 254 pp.


kortereDoorbraak-versie:



Het Brahman, de Boeddha

Over het Brahman of de Boeddha kan men nu terecht bij katholiek parochiepriester Jan Van Eycken, bevoegd voor interreligieuze dialoog in diversiteitskruispunt Brussel. Zijn boek In de ban van Boeddha en Brahman is een opstapje naar interreligieus begrip.
Buddha betekent “de ontwaakte”, bijnaam van Siddhārtha Gautama. Brahman is onzijdig, “het groeiende”, “het maximum” (verwant met “berg”), daadwerkelijk “het absolute”. Dat begrip is gaandeweg verpersoonlijkt tot Brahmā, iconografisch een baardige geleerde met vier gezichten. In de ban van het Brahman en de Boeddha zou spraakkundig en chronologisch nauwkeuriger zijn, maar inhoudelijk is de titel goed gekozen.


Satī en swastika

Daarom is het jammer dat dit boek juist op mijn tafel moest komen. De gewone lezer zal er weinig fouts in vinden, maar een pezewevend specialist heeft er toch wat op aan te merken. Inzake het vandaag beleefde boeddisme, ook in eigen land, heeft de auteur zichtbaar wat kennis opgedaan. Aangaande het hindoeïsme maakt hij echter fouten.
Een voorbeeld is de terloopse bewering over satī (weduwenzelfverbranding): “Ook al is het bij wet verboden, die praktijk komt in India nog steeds voor.” (p. 123) Toch niet: na het wettelijk verbod in 1829 is hij snel weggedeemsterd. Dat de (volgens getuigen vrijwillige) sati van Roop Kanwar in 1988 zoveel aandacht kreeg, was juist omdat de praktijk verder uitgestorven was.

Verder had men erop kunnen wijzen dat de allereerste vermelding in de Ṛg-Veda meteen afkeurend was: de weduwe die zich op de lijkbrandstapel gezet heeft, wordt ertoe overhaald, haar man aan het dodenrijk over te laten en zelf naar de wereld terug te keren. We leren daar dat het gebruik reeds bestond (je kan de schuld niet op de moslim-invasies schuiven, zoals je in India hoort), maar dat de brahmaanse traditie het afkeurde. Alleen de martiale aristocratie, die bij hartstocht en heldhaftigheid zwoer, praktiseerde het. Voor multiculturalisten is deze alternatieve houding tegenover huwelijkstrouw trouwens geen probleem.

Onze auteur wijdt ook een stukje aan de swastika, een geluksteken. Echter slechts in één draairichting: “Als de swastika in wijzerzin draait, wordt positieve energie gegenereerd; in het tegenovergestelde geval heeft de beweging een ongunstige betekenis.” (blz. 251)

Dat is onjuist. Je vindt in Azië beide varianten met gelijke gunstige betekenis. Je kan immers de sterren in beide richtingen zien bewegen, naargelang noordelijk of zuidelijk halfrond. Het gelukbrengende zit hem niet in de draairichting, zoals een dansbeweging in beide richtingen plezier geeft.

Was er dan niets ongewoons aan de nazi-swastika? Jazeker: de zwarte kleur en de diagonale oriëntatie. Als weergave van de lichtende sterrenwenteling heeft de swastika waar mogelijk een vurige kleur: rood, oranje,  geel. Gezien zijn eeuwigdurende wentelbeweging staat hij rechtop; dat is gemakkelijker vol te houden. Het wankel balanceren op één arm is de nazi-swastika na ocharme 12 jaar te veel geworden.



Zelf

          Inzake de leer geldt dezelfde tegenstelling: onberispelijk wat boeddhisme betreft, maar minder nauwkeurig over het hindoeïsme. Bijvoorbeeld: "Waar het hindoeïsme de menselijke persoon (atman) op het einde van het leven één laat worden met het universum of de wereldziel (Brahman), wordt in het boeddhisme alles opgeheven in een toestand van leeg-zijn." (p.127)

Het levenseinde is geen beslissend moment: men “ontwaakt” wanneer men ontwaakt, wat voor de meesten trouwens pas in een volgend leven zal zijn.

          De Boeddha predikte de niet-duurzaamheid: het bestaande is samengesteld en zal weer uiteenvallen, de dingen hebben geen “geen zelf”. Die uitdrukking heeft tot spraakverwarring geleid. Ātman betekent eerst de dagdagelijkse eigen persoon: “hij wast zichzelf”. Het is in die zin dat de Boeddha het “zelf” weergeeft.

          Daarentegen abstraheerden de Oepanisjaden, “het kennisgedeelte van de Veda’s”, eeuwen eerder al uit dat gewone zelf een bijzonder begrip, het Zelf. Waar het zelf eigenschappen heeft (“jezelf zoeken”), heeft het Zelf er geen: het is “niet zus, niet zo”. Het oepanisjadische Zelf is identiek aan de boeddhistische Leegte.

          Hindoeïsme “en” boeddhisme zijn geen nevengeschikte entiteiten. De Boeddha stichtte slechts een monnikenorde, en beval uitdrukkelijk aan om de bestaande religie in ere te houden. Hij ging nergens tegenin, maar zocht een eigen antwoord op een reeds oude probleemstelling. Daartoe stapte hij in de voetsporen van voorgangers: de laatste stappen vóór de “uitwaaiing” (nirvāṇa) waren aangeleerde meditatietechnieken. Zoals andere groten stond hij op de schouders van reuzen.

          De Boeddha was een hindoe. De 19de-eeuwse gelijkstelling van de Boeddha tegenover de vedische brahmanen met Luther tegenover de pauselijke priesterstand, of met Jezus tegen de farizeeërs, dus de Boeddha als een “anti-vedische rebel”, is strijdig met de grondteksten. Die onjuiste voorstelling is tegenwoordig echter gemeengoed.


Karma

De auteur erkent dat verrijzenisleer en wedergeboorteleer diametraal verschillen. Het christendom beschouwt sterfelijkheid, gevolg van de erfzonde, als hét probleem, en Jezus’ “overwinning op de dood” als de verlossing. De wedergeboorteleer daarentegen beschouwt onsterfelijkheid als vanzelfsprekend (“sterven is als je kleren uittrekken en er morgen nieuwe aantrekken”) en wil ons van het eeuwige incarneren bevrijden. Toch ziet hij een gelijkenis tussen het Achtvoudige Pad en de Bergrede: beide streven naar "een positieve eindtoestand" (p.130, Hans Küng citerend). Arthur Schopenhauer zag de erfzonde als het enige goede bijbelse leerstuk, omdat het ons bestaan problematiseert en ons naar bevrijding oriënteert.

Een andere gelijkenis is het moralisme: goede daden worden uiteindelijk beloond, slechte gestraft. Ziedaar karma, “werking op afstand”, “wet van oorzaak en gevolg”: een slechte daad bewerkt een voor de dader negatief gevolg. Dat is niet vanzelfsprekend, we zien regelmatig misdadigers gedijen en rechtvaardigen lijden. Daarom wellicht smokkelt zowel christendom als wedergeboorteleer dat vereffenende resultaat weg naar een leven na de dood: ofwel het hiernamaals, ofwel een volgende geboorte.

Maar kritiek ten gronde vind je in dit boek niet. Het gaat vooral om de gelijkenissen of tegenstellingen met de christelijke opvatting, ongeacht of deze juist bevonden wordt. Zelfs waar die verschillen om inhoudelijke kritiek vragen (de karmawet veronderstelt bijvoorbeeld een intinsiek rechtvaardige wereld die automatisch de schulden vereffent, wat twijfelachtig is), vermijdt de auteur zulke diepgang. Dat is een euvel van interreligieuze dialoog: men bederft de gezellige sfeer niet met polemieken.





Jan Van Eycken: In de ban van Boeddha en Brahman, Davidsfonds / Standaard Uitgeverij, Antwerpen 2019, Nawoord Carlo Luyckx, voorzitter Belgische Unie van België. ISBN 978 90 5908 931 0, 254 pp.