zondag 8 december 2019

Migrerend schrift, migrerende mensen





(Nieuwsbrief Traditie,
2009)





Het boek De Vikingen achterna
van KUL-germanist prof. em. Johan Nowé is een nuchter feitenrelaas van de
Noord-Germaanse cultuur van de Romeinse tot de vroegmoderne tijd. Het is in de
eerste plaats opgevat als een geschiedenis van de Vikingen en aanverwante
gemeenschappen, maar dan aan de hand van runenbronnen. Bladzijde na bladzijde
worden bestaande runeninscripties gereproduceerd en in detail besproken: tekst,
vertaling, verklaring. Eerst echter een geschiedkundig overzicht van het
runenschrift zelf.


Is dit schriftstelsel niet
Scandinavisch, en is zijn populariteit in bepaalde flamingantische kringen geen
lichtelijk komische poging om zich een valse Vikingidentiteit aan te meten? Dit
laatste kan inderdaad het geval zijn, maar er is wel degelijk een zuiver
“inheemse”, namelijk Frankische connectie.


Het runenschrift heeft het
langst gebloeid in Scandinavië ter weergave van de Noord-Germaanse dialecten,
maar “vele van de vroegste runeninscripties bevatten eigennamen en woordvormen
die eerder op een West- dan wel een Noord-Germaanse herkomst wijzen”.
West-Germaans is de dialectgroep waaruit ondermeer het Nederlands
(West-Neder-Frankisch) is voortgekomen. Het werd rond het begin van de
christelijke jaartelling gesproken langsheen de Rijngrens met het Romeinse
rijk, waarbinnen het Latijnse alfabet in gebruik was. Een groot deel van de
runen is herkenbaar op Latijnse letters gebaseerd, zodat “heel wat runen erg op
de hoofdletters van het Latijnse alfabet lijken” (p.19); al dwong het
oorspronkelijke schriftmedium, namelijk kerven in hout, hen in een nieuwe,
typisch rechtlijnige vorm.


Zoals de meeste alfabetten
is het runenschrift via-via uiteindelijk gebaseerd op het Noordwest-Semitische
oer-alfabet, gevonden in Oegarit, Syrië, ca. 1600 v.C. Dit schrift gebruikte
het acrofonisch beginsel, d.w.z. dat een letter genoemd wordt naar een woord
dat met de bedoelde klank begint, bv. ’alef, “stier”, beduidt de ’a-klank
(glottisslag vóór beginklinker); bet, “huis”, de b-klank. Die betekenissen
werden ook in de letters uitgebeeld: in de letter ’alef herken je een
stierenkop met twee horens. In het daarvan afgeleide Hebreeuwse schrift werden
de namen van de letters behouden, maar ging de visuele gelijkenis door
vervorming grotendeels verloren. Van de Feniciërs namen de Grieken het alfabet
over met dezelfde Noordwest-Semitische namen, maar zonder dat deze nog iets
betekenden: er bestaat geen Grieks woord alfa of bèta. Ze pasten het bovendien
aan hun eigen klanksysteem aan, met aparte letters voor de klinkers.


Dit systeem is dan door de
Romeinen en vervolgens de Germanen overgenomen. De Romeinen verlieten het
acrofonisch beginsel, maar de Germanen vonden het opnieuw uit: fehu, “vee” (en
vandaar “rijkdom”) is de naam voor de f-klank; dagaz, “dag”, voor de d-klank,
enz. Naar de klank van de eerste zes letters wordt het alfabet futhark genoemd,
met oorspronkelijk 24 letters, maar later kwam er een Scandinavische variant
met 16 en een Angelsaksische met uiteindelijk 33 letters.


De stammen die het Romeinse
rijk binnentrokken, zoals de Franken, ruilden hun kersverse schrift spoedig in
voor het Latijnse origineel. Hetzelfde gebeurde bij hen die nadien door het
uitdijende Frankische rijk onderworpen werden, zoals de Saksen. In Scandinavië
bleef het runenschrift echter in gebruik tot in de late middeleeuwen, en in de
marge zelfs tot in de moderne tijd.


Runenmeesters werden eril
of jarl genoemd, waaruit het Engelse woord earl, “graaf” afgeleid
is. Nowé citeert een 6de-eeuwse runeninscriptie: “Ik, de eril, sta bekend als
de ingewijde.” (p.38) En nog zo een: “Ik, de eril, heb deze runen vervaardigd.”
(p.39) Terwijl adeltitels doorgaans naar een antieke militaire rangorde
verwijzen, waren deze erils oorspronkelijk eerder een soort koninklijke
raadgevers, onderscheiden door hun kennis meer dan door militaire prestaties.
Net als bij de Indiase brahmanen was hun symboolkleur wit, zo blijkt uit het
Edda-boek Rigsthula, terwijl die van de krijgers rood en die van de
werkende klasse zwart was.








Kerstening van de heidenen

 De Vikingen waren
oorspronkelijk gewoon landbouwers en handelaars die aan een economische
expansie toe waren: “niet zozeer krijgszuchtige piraten maar vooral nijvere
wroeters” (p.72). Dankzij “revolutionaire technieken bij de bouw en inrichting
van hun schepen” (p.117), ondermeer de uitvinding van de kiel, verwierven zij
een militair voordeel, en zoiets blijft nooit lang ongebruikt. Voor jonge
mannen boden raids overzee een nieuw perspectief om snel buit en roem te
vergaren. Aan het eind van de rit, of liever de vaart, zouden er Vikingen
heersen op Sicilië en van Newfoundland tot de Wolga.



Het feest opende in 794 met
een waarschijnlijk niet-geplande overval op het Noord-Engelse kloostereiland
Lindisfarne: “De Vikingen roofden er de vele kerkschatten, gouden en zilveren
liturgische voorwerpen en kostbare handschriften. Ook doodden ze tal van
monniken of voerden ze als slaven mee naar hun thuisland.” (p.122) Het
gemakkelijke succes werkte aanstekelijk, en de overvallen werden talrijker en
systematischer. De Vikingen bouwden vestingen op de kusten, ondermeer in 840
één die een belangrijke havenstad zou worden: Dublin. In 865 stichtten zij in
Engeland een eigen staat, bekend als de Danelag, met als hoofdstad Jorwik
(York).


Na de Britse eilanden viel
hun begerig oog op het vasteland. Ze “hadden het hier niet in de eerste plaats
op de kloosters gemunt” doch “richtten de steven naar rijke maar goeddeels
onbeschermde steden, die ze zelf reeds als handelsreiziger hadden leren
waarderen”. (p.126) Het begon in 826 met de plundering van Dorestad nabij
Utrecht, en dan volgden Gent, Keulen, Parijs e.v.a. De Franken probeerden rust
te kopen door schatting te betalen, wat de appetijt alleen aanscherpte, of door
hoofdmannen een leen te geven (vandaar Normandië). Uiteindelijk zou een
militaire oplossing een einde maken aan de invasies op het vasteland: in 891
werden de Vikingen nabij Leuven verslagen door Arnulf van Karinthië.


Hoewel de gemiddelde
Vikingraid, anders dan de ghazwa van Mohammeds troepen, geen specifiek
religieus oogmerk had, zag de christenheid het Vikingprobleem wel als een
“gesel Gods”. Net zoals Franciscus van Assisi en Raimundus Lullus het
islamprobleem zochten op te lossen door de moslims te gaan bekeren, verwachtte
men vrede met de Vikingen te kunnen bewerken door hen te kerstenen. Dat was
sowieso al de bedoeling, maar het stereotiep woeste van deze heidenen scherpte
de behoefte om hen door het doopsel te temmen.


In de 10de-12de eeuw werd
deze omslag voltrokken. In het door hen als staat gestichte Rusland
bijvoorbeeld: “Overigens assimileerden de Vikingen zich vrij vlug met de
autochtone bevolking en bekeerden zij zich omstreeks 990 tot de plaatselijke
orthodox-christelijke godsdienst.” (p.148) Zij zouden eigenlijk als rolmodel
voor de “weg met ons”-ideologie kunnen dienen: overal waar zij zich vestigden
verzaakten zij hun eigenheid door biologische en culturele assimilatie met de
plaatselijke bevolking.


 Maar ook in eigen land
ruilden zij hun eigen religie in voor het opdringende christendom, te beginnen
met de heersende klasse. De missionarissen zochten in hen een strategische
toegang tot de hele samenleving, en omgekeerd “meenden ook de heersers zelf met
het optreden van de missionarissen hun voordeel te kunnen doen. Het leek hen
namelijk dat ze, eens gekerstend, als christelijke koningen en dus als
‘gezalfden van God’ een veel groter prestige en macht konden ambiëren.” (p.204)
De Kerk hielp de bovenklasse om de aloude gedecentraliseerde en nagenoeg
staatloze samenleving in een echt koninkrijk om te vormen. Op de runensteen van
koning Harald Blauwtand in Jelling staat: Auk tani karthi kristno, “En hij
maakte de Denen christen.” (p.204)


Dat vele bekeringen het gevolg
waren van boycot- of strafmaatregelen (of de dreiging daarmee) tegen de
heidenen vanwege de christelijke vorsten van Denemarken en Noorwegen is goed
gedocumenteerd, bv. voor de collectieve beslissing tot bekering door het
IJslandse parlement in het jaar 1000. Een bekend bekeerling was Leif Eriksson,
de ontdekker van Vinland in ca. 995, zoon van Erik de Rode, die in 985
Groenland ontdekt had. Hij pleitte bij zijn moeder om zijn heidense vader haar
seksuele gunsten te weigeren zolang die in Groenland geen kerk bouwde. Als het
erom gaat, mensen tot het verlossende ware geloof te brengen, zijn de vreemdste
middelen geoorloofd.





De runen floreerden tot
lang na de kerstening. Of beter, juist dán floreerden ze en kregen ze een
duurzame vorm op runenstenen. In de kolonisatieperiode, vóór het jaar 1000,
waren deze gedenkstenen nog niet gebruikelijk. Van de 150 jaar
Vikingheerschappij in grote delen van de Britse eilanden is “jammer genoeg
nauwelijks een spoor in de vorm van runeninscripties” bewaard (p.125), en “op
IJsland en Groenland is totnogtoe telkens één runeninscriptie uit de Vikingtijd
aangetroffen.” (p.130) Omgekeerd “bezitten liefst 60% van de stenen in Uppland
een of andere verwijzing naar het christendom”. (p.203) Nowé presenteert bv.
enkele inscripties van families die de bedevaart naar Jeruzalem gemaakt hadden.
(p.214-215) Nieuwheidense runendwepers wezen dus gewaarschuwd: het runenschrift
is niet distinctief heidens, christenen zagen het niet als een te mijden
woonplaats der afgoden.





De kerstening maakte de
Vikingen niet meteen vrediger. De kerstenaar van Noorwegen, de heilige Olaf II,
“maakte jarenlang Friesland, Frankrijk en vooral de Engelse kusten onveilig.
Ook aard en omvang van de overvallen kregen een heel andere dimensie. Wat thans
voor de Engelse kust opdook, waren niets minder dan grote, geregelde legers,
onder leiding van heuse Scandinavische koningen, die overigens, net als de
Engelsen, christenen waren.” (p.131) Het is vooral door economische en
militaire evoluties dat er aan de Vikingraids een einde kwam, niet door de
nieuwe godsdienst.


De Scandinavische overheden
hebben de runeninscripties met veel zorg bewaard, en hier en daar van een
museum voorzien. Prof. Nowé besluit met een oproep om daar eens wat aan
runentoerisme te gaan doen. Slechts terloops verwijst hij naar “de magische
functie van de runen, een fenomeen dat we bij de oudste inscripties
herhaaldelijk aantreffen”. (p.20) Hij moet niets hebben van hedendaagse zwevers
die “beslag leggen op de runentekens” en er “allerlei esoterische en magische
krachten” aan toeschrijven: “Het hoeft geen betoog dat dergelijke irrationele
praktijken niets van doen hebben met het historisch-cultureel belangrijke
fenomeen van de runen als geschreven communicatiemiddel van vooral de
Vikingen”. (p.235) Zou het? Daarover handelt een andere nieuwe publicatie.



Drie maal drie is negen


Onlangs zag ik op een
folklorefestival een Vlaams echtpaar achter een tafeltje hun diensten
aanbieden, namelijk als runendeskundigen. Met behulp van de 24 tekens van het
Germaanse runenalfabet voorspelden zij je toekomst. Bovendien maakten zij
amuletten om met runenkracht specifiek onheil af te wenden of gunstige
energieën aan te trekken. Net als de antieke runenmeesters runen in zwaarden
inkerfden om de zwaardvechter onoverwinnelijk te maken.


Het is weer eens wat anders
in het orakelwereldje dan het Chinese Boek der Veranderingen met zijn 64
hexagrammen (stel van zes lijnen die ofwel vol/yang ofwel gebroken/yin zijn),
of de Tarotkaarten. Deze laatste associeert men met waarzeggende Zigeunerinnen,
maar ze dateren blijkbaar uit het 13de-eeuwse Noord-Italië, en de 22 “grote
arcana” (trionfi, vanwaar “troeven”) van de Tarot zijn kennelijk gevormd
naar de 22 letters van het Hebreeuws alfabet. De symbolische lezing van het
Hebreeuwse alfabet in de Kabbala is alleszins de nauwkeurigste analogie voor de
runenduiding. Jahweh, Wodan, zelfde strijd!


Sommigen voelen zich
misschien geroepen om deze duistere kunst nieuw leven in te blazen. Kan
gebeuren. Een Nederlandse runenwerpster kreeg in een droom de opdracht om de
runengod Wodan opnieuw te gaan vereren, ten teken waarvan ze diens logo tussen
haar borsten liet tatoeëren: de “gevallenenknoop” of val-knut (vgl. val-kure en
val-halla), drie ineengevlochten driehoeken. Drie maal drie is negen, en negen
is inderdaad het getal van Wodan, die de runenwijsheid verkreeg door negen
dagen ondersteboven opgehangen te blijven aan de levensboom Yggdrasil, de
ruggengraat van de negen werelden van de Germaanse kosmos. Een andere besefte
haar roeping plots toen het haar opviel dat ze geboren was op woensdag 9
november: Wodans-dag, de negende dag van de negende (novem) Romeinse maand!
Onmiskenbaar een teken van goddelijke voorbestemdheid, al zijn ruim 2 miljoen
nu levende mensen op een woensdag 9 november geboren.


Over de schemerlezing van
de runen is er nu het boekje Runen in de Noordse traditie van Vincent
Ongkowidjojo (°1979) bij de New-Age-uitgeverij Ankh-Hermes. Het is minstens al
vermeldenswaard omwille van zijn ongewone auteur. Langs vaderskant stamt hij
uit de Chinese minderheid in Indonesië. Toen de regering van het
gedekoloniseerde land iedereen verplichtte om een echt Indonesische naam te
voeren, voegde de familie Ong (Mandarijns Wang, “koning”) het element “widjojo”
aan haar naam toe, uit Sanskrit vijaya, “zege”. Met zijn exotisch fenotype is
hij een levende weerlegging van de grijsgedraaide pogingen om runen en andere
Germaanse folklore aan romantisch Noords nationalisme of zelfs racisme te
koppelen.


Zijn wortels liggen in het daoïsme (dat wel wat met het Germaanse heidendom gemeen heeft, ondermeer het
geloof dat de mens meerdere zielen heeft) en hij geeft ook les in Chinees
schaduwboksen ofte taijiquan, nog wel in het Multikultureel Centrum Paul De
Maeseneer te Herent.


 Hij is bovendien
afgestudeerd aan het onvolprezen KUL-departement Oosterse Filologie en
Geschiedenis, afdeling Oude Nabije Oosten (Sumerisch, Akkadisch, Hebreeuws,
Egyptisch) en benadert de Oud-Noorse runenbronnen met de juiste
wetenschappelijke methoden.


Maar dat belet hem niet om
ook de runenmagie te exploreren (zie
www.alhaz.be), met behulp van runen die
hij in zelfgesneden houtjes gekerfd heeft. Christenen wezen gewaarschuwd voor
de vreemde goden die deze Chinese keuze-Germaan aanbidt: “Het geloof in de
goden wordt in onze maatschappij nog steeds met wantrouwen bezien, maar de mens
is op het vlak van bewustzijn reeds zo ver geëvolueerd dat ik erop vertrouw dat
het bestaan van de goden binnen enkele generaties algemeen aanvaard zal
worden.” (p.8)


Antieke orakelsystemen waren erop gericht, de wil van de goden te vernemen, in de eerste plaats welke offers zij verlangden: een bedevaart, een koe, de eerstgeborene? Niet zozeer op hedendaagse hartsvragen over relaatsies of zelfontplooiing, dus. Dat de runen überhaupt voor waarzeggerij gebruikt werden, is slechts dunnetjes in documenten betuigd. We weten dat de Germanen loten wierpen maar niet of ingekerfde runen daarin over de betekenis van de worp beslisten, en nog minder zeker of elke rune daarbij de betekenis had die moderne runenmeesters uit hun woordwaarde afleiden. Maar orakelsystemen zijn iets persoonlijks, destijds evengoed als vandaag, het gaat er vooral om dat de beoefenaar er een voor hemzelf
overtuigend model van de rijke variatie aan mogelijke levenssituaties in kan
herkennen.

Eens je de runen (“geheimen”) verinwendigd hebt, ondermeer door ze als mantra’s te zingen, kan je ze naar ervaring van de auteur ook gebruiken als talisman om weldadige energieën te kanaliseren. Goochel met runen voor een betere wereld.



Johan Nowé: De Vikingen achterna, Davidsfonds, Leuven 2009, ISBN 978-90-5826-591-3.


Vincent Ongkowidjojo: Runen in de Noordse traditie, Ankh-Hermes, Deventer 2008, ISBN 978-90-202-0201-4.


zaterdag 16 november 2019

Normalisering in Ayodhya

 
(’t Pallieterke, 13 november 2019)

Op 9 november 2019 besloot het Indiase Hooggerechtshof met zijn vonnis in de Ayodhya-zaak een procesgang die 69 jaar tevoren begonnen was. Deze betrof de voor buitenstaanders wat vreemde eis vanwege twee hindoe-partijen om op één van hun bedevaartplaatsen, de Geboortegrond (Janmabhumi) van de vergoddelijkte held Rama, een tempel te bouwen. Een hindoe tempel op een hindoe heilige plaats, wat is daar nu proceswaardig aan?

Probleem was dat er nog moskee-architectuur op stond, de Babri Masjid ofte “Moskee van de Mogol-keizer Babar”. De oorspronkelijke tempel was in 1030 door Salar Masud Ghaznavi verwoest, dan heropgebouwd, dan in 1193 door Shah Zuran Ghori verwoest, en dan was er een moskee op gebouwd, die in de jaren 1520 weer in handen van de hindoes geraakt was, tot Babar hem in 1526 weer voor lang in moslimhanden bracht. Die Babar-moskee was op last van de Britten sinds 1936 niet meer als moskee gebruikt, en diende sinds 1949 als de facto tempel, toen hindoes er godenbeelden in geplaatst hadden. Eerst mocht alleen een priester er eens per jaar binnen om de rituelen uit te voeren, maar in 1986 verordende de rechtbank, allicht in coördinatie met de regering onder Rajiv Gandhi, dat hindoes er onbeperkt toegang toe kregen. Nu alleen nog de architectuur vervangen.

Premier Gandhi werkte, met de koehandelstrategie typisch voor zijn Congrespartij, naar de bouw van een tempel toe, met anderzijds wat gunsten voor de moslimleiding om de tegenstand uit die hoek te neutraliseren. Zo’n snoepje voor de moslimleiding was het door hen verlangde verbod op de roman De Duivelsverzen van Salman Rushdie in oktober 1988. Daarmee was de aandacht van de wereld op dat boek gevestigd, met kort daarop het Iraanse doodvonnis tegen Rushdie en de moorden op enkele buitenlandse vertalers. 

Die strategie was niet heel beginselvast, maar ze had tot een onbloedige oplossing kunnen leiden. Ze stokte echter toen een groep communistische geschiedkundigen in 1989 een verklaring publiceerden als zou er daar nooit een tempel gestaan hebben en het verhaal over een islamitische beeldenstorm slechts een verzinsel was. Let wel, de premier had zijn keuze voor de heropbouw van de tempel laten afhangen van de geschiedkundige bewijzen, en ook in de jaren 1980 was er al voldoende documentair en archeologisch bewijsmateriaal voor de eensgezinde (dus ook door moslims als welbekend aaangenomen) opvatting dat de moskee met geweld in de plaats van een tempel gekomen was. Maar dat was niet opgewassen tegen de fatwa van de “Eminent Historians”, die de Babar-moskee tot het laatste bastion van de beschaving uitriepen. Het brede spectrum van anti-hindoe krachten werd gemobiliseerd rond de verdediging van de Babar-bakstenen. 

Vanaf toen werd Ayodhya de inzet van een soort burgeroorlog. Het gebeurt maar zelden dat intellectuelen rechtstreeks een rol spelen in de harde politiek, maar de Eminente Geschiedkundigen hebben veel bloed aan de handen. Inbegrepen de gewelddaden die concreet het werk waren van hindoes of moslims, want hun mobilisatie was nooit gebeurd als premier Gandhi zijn koehandel ongestoord had kunnen afwerken.

Het pleidooi voor de hindoe eis werd toen aan de Congrespartij ontworsteld door de Indiase Volkspartij (BJP), die de tempelbouw prominent in haar programma opnam. Nog einde 1989 werd zij daarvoor ruim beloond bij de verkiezingen: van 2 naar 86 parlementszetels. Dat was het begin van een gestadige groei die de partij in 1996 eventjes in en 1998 voor lange tijd aan de macht zou brengen. 

De volgende, socialistische regering, die gedoogsteun van de BJP kreeg, kwam na een jaar ten val, precies door de Ayodhya-betwisting. De volgende kortstondige socialistische regering, kreeg gedoogsteun van de Congrespartij en werd uit die hoek genoopt tot het organiseren van een geleerdendebat over het bewijsmateriaal. De Engelstalige en de internationale media hebben het resultaat strikt in de doofpot gehouden, want het was een totale afgang voor de Eminenties. 

Bij Indiase geleerden en politici zou je nog begrip kunnen opbrengen voor een minder dan waarheidsgetrouwe omgang met deze zaak onder invloed van plaatselijke belangen en machtsverhoudingen, maar dat geldt niet voor de buitenlandse academici en journalisten. Praktisch allemaal namen zij nochtans de nieuwe partijlijn over, namelijk de leugen dat daar geen tempel gestaan had; volgzaam als ratten die zich rond de rattenvanger schaarden. Zij hadden voor zichzelf uitgemaakt dat de BJP de slechten waren, en dat de tegenpartij bijgevolg alle steun verdiende.

Openheid van zaken: het is op dat punt dat ikzelf in de hele betwisting een opvallende taak toebedeeld kreeg. In 1990 bracht ik een boek uit over de hele zaak en met name het bewijsmateriaal. Mijn dissident standpunt trok de aandacht omdat het de indruk verbrak dat het vermeend nuchtere en onpartijdige Westen als één man de Eminente Geschiedkundigen steunde. Tijdens een persconferentie stak de BJP-leider het boek in de lucht, en de foto van dat gebaar kwam op de voorpagina van de meeste Indiase kranten. 

Ik heb er wel een prijs voor betaald, in de vorm van uitsluiting, broodroof, en een eindeloze diarree van laster. Daarom ben ik dus erg tevreden met dit vonnis, dat de ratten definitief in het ongelijk gesteld heeft. Het voelt wat aan als Copernicus, die tegen de geocentrische 99% in toch zijn heliocentrische gelijk kon halen. Er zijn echter twee verschillen: hij was origineel, ik heb slechts een consensus herbevestigd; en hij kreeg pas gelijk na zijn dood, terwijl ik het nog bij leven heb mogen meemaken.

Het zou echter nog een vijftien jaar duren dat de Eminenties met medewerking van de media de openbare mening in hun ban hielden. Toen werden zij door de rechtbank gesommeerd om in de getuigenbank hun verhaal te komen doen. Eén voor één vielen zij door de mand: “Jamaar, ik ben eigenlijk geen archeoloog”, “ik ben nooit in Ayodhya geweest”, “ik heb die verklaring maar getekend omdat mijn collega’s het deden”. Uiteraard heeft dat nooit de media gehaald, maar het is gedocumenteerd door prof. Meenakshi Jain, wier naam met de Ayodhya-overwinning en het herstel van het geschiedkundige gezond verstand zal verbonden blijven.

Na de stembuszege van de BJP in 1991 nam zij afstand van de Ayodhya-eis, terwijl het Hooggerechtshof in 1992 haar belofte voor een spoedig vonnis niet nakwam (het zou nog 27 jaar duren), dat tot ontevredenheid van de hindoe-nationalistische basis. Bij een bijeenkomst in Ayodhya op 6 december 1992 nam zij daarom het initiatief en brak het moskeegebouw af. Alle BJP-deelstaatregeringen werden voor straf ontbonden, en op straat (ook in Bangladesj en het VK) namen de moslims wraak, met als hoogtepunt de aanslagen in Mumbai van 12 maart 1993. Die vormden een nieuw model van terrorisme, dat nadien van Delhi tot Londen, Parijs, Brussel en opnieuw Mumbai navolging gekregen heeft: gelijktijdige bomaanslagen tegen een aantal doelwitten binnen één stad.

Premier Narasimha Rao (Congres) had de afbraak militair kunnen tegenhouden, maar hij weigerde troepen te sturen. Partijpolitiek zou de afbraak immers de BJP in het defensief dringen, maar vooral: de bouw van de tempel vergde nu eenmaal de afbraak van het moskeegebouw, en dat was een zure appel die hij liever aan de agitatoren overliet. Het was op korte termijn de oorzaak van geweld, maar in groter perspectief heeft hij zeker levens gered, want het loutere bestaan van het moskeegebouw en de kans om het in zijn functie van moskee te herstellen zou tot steeds nieuwe rellen geprikkeld hebben.

Vanaf 1993 werd het stil rond Ayodhya, met één uitzondering. In 2002 in Godhra staken moslims een treinwagon met terugkerende hindoe pelgrims in brand, met 59 doden tot gevolg. Maar de gerechtelijke procedures kwamen eindelijk goed op gang, en de rechtbank verordende in 2003 de volledige opgraving van het betwiste terrein. Natuurlijk kwamen vele tempeloverblijfselen en de volledige funderingen aan het licht. Over de grond van de zaak was nu geen betwisting meer, en een maand geleden gaf zelfs de advocaat voor de moslimzijde in het proces dat op de valreep toe. Zo veel ruzie was voor niets geweest. De rechtskundige finesses hebben nog enige jaren gevergd, maar eindelijk is het nu tot een duidelijk vonnis gekomen.

Dit is een historisch gebeuren. Zoals uit het bovenstaande relaas bleek, heeft de zaak zware politieke gevolgen in India gehad, met belangrijke tentakels naar het buitenland. Het roept tevens een symbolische halt toe aan het islamitisch expansionisme. Maar anderzijds is het eigenlijk een banaal fait-divers. Het herstelt gewoon de normaliteit. Geen moslim hechtte ooit enig religieus belang aan het moskeegebouw, dat daar alleen neergeplant was om het heidendom te kwellen en te vernederen. Hindoes daarentegen bleven er eeuwenlang, zelfs in zeer vijandige omstandigheden, op bedevaart komen. Het is gewoon de normaalste zaak dat zij die plaats opnieuw onder hun hoede krijgen.

vrijdag 8 november 2019

De Jeugddwaasheid

(25 sep. 2019, Facebook)

De nieuwsbrief van het Hollandse Yijing Research Center, september 2019, bevat een artikel: "Over wie gaat hexagram 4?" Dat hexagram (stel van 6 lijnen die elk ofwel vol/yang ofwel gebroken/yin kunnen zijn) heet Meng, letterlijk "de jeugdige dwaas", "de jeugddwaasheid". In het artikel staat een hele uitleg over hoe psychologisch om te gaan met onwetendheid.
Tja, dat is blijkbaar waar hedendaagse Hollandse zweefteven van beider kunne mee bezig zijn, maar daar ben ik het, met uw toelating, dus niet mee eens. De prinselijke (later keizerlijke) Zhou-dynastie voor en door wie het Boek der Veranderingen geschreven was, wou iets feitelijkers en beknopters. We verlaten dus de moderne psychologische goede raad en maken er opnieuw een orakeltekst met nauwkeurige aanwijzingen van, zoals door de auteur in de -11de eeuw bedoeld.
De eerste lijntekst bestaat uit twee woorden: Fa meng, "de jeugdige dwaas is Fa", zijnde de persoonlijke naam (te onderscheiden van de latere ambtsnaam) van Wu wang, "de krijgskoning", ambtsnaam van de oudste nog levende zoon van Wen wang, "de beschavingskoning". Meng, "jonge dwaas", was dus de prille bijnaam van prins Fa. Daarmee hebben we alvast het eenduidige antwoord op de vraag: "Over wie gaat hexagram 4?"
Koning Wu is de hoofdfiguur van het Boek der Veranderingen en de dader van de Zhou-staatsgreep tegen de keizerlijke Shang-dynastie. Het boek gaat namelijk niet over Spiritualiteit, laat staan over Groei in Relaatsie of zoiets, maar over machtspolitiek. De staatsgreep was beraamd door zijn vader, koning Wen, maar die was tijdens de voorbereidingen overleden. Onmiddellijk na diens dood vond boven zijn oorlogshoofdstad Feng (naam van hexagram 55, goedbedoeld maar hier ten onrechte letterlijk als "de volheid" vertaald) een zonsverduistering plaats. Koning Wu vatte dat op als een teken vanwege de hemel dat hij, ondanks de voorgeschreven rouwperiode, meteen moest toeslaan. Dat deed hij: in de slag bij Muye behaalde hij een gemakkelijke overwinning op de keizerlijke troepen, en meteen nam hij de hoofdstad in. Hij had dus het "hemels mandaat" gekregen, een term waarop elke latere Chinese troonpretendent aanspraak zou maken.
Fa had als knaap door zijn schalks-bedrieglijk gedrag de bijnaam Meng, "de jonge dwaas", gekregen. De edelen van het rijk wisten dat, en de benadeelden van de staatsgreep zouden zich nu die bijnaam herinneren: weer eens had hij hen verschalkt.
De laatste lijntekst luidt: Ji meng, hier vertaald als "de jeugddwaasheid aanvallen". Maar hij betekent veeleer: "de aanvallende Meng" (dus Fa, dus koning Wu), of zelfs: "Val aan, Meng!", dat wat hij inderdaad doet wanneer hij het teken uit de hemel gekregen heeft.

donderdag 3 oktober 2019

De koning dood? Leve de koning!




(TeKoS, herfst 2019) 



(In 2007 heb ik een levensreddende hartoverplanting ondergaan, die uitgevoerd werd door een chirurge en waarbij het hele proces in handen was van een cardiologe, allebei hoogbekwaam en allebei vrouw. Verre van mij om het talent van vrouwen te geringschatten. Maar ontzag voor vrouwen is niet hetzelfde als feminisme.)



Cordelia Fine, auteuse van Testosteron Rex. De Genderdermythe, is een feministische psychologe. In dit boek betwist ze de biologische basis van het verschil tussen de geslachten, met name de onderscheidende invloed van het mannelijk hormoon testosteron.

Zelf is dat weer een gevolg van het ingeboren XY-chromosomenpatroon dat de man definieert, ook weer biologisch. Maar in zekere zin is het hormoon fundamenteler: als je een mannelijk individu zijn testosteronproductie ontneemt, scheikundig of door operatie, boet hij ondanks zijn XY-genen in aan mannelijke eigenschappen als agressie en vrijheidsdrang, en wordt hij gedweeër, als een vrouw; en omgekeerd, als je een vrouw testosteron inspuit, krijgt of versterkt ze mannelijke kenmerken als beharing of een zwaardere stem. Het testosteron kon dus dienen als samenvatting van het biologisch verklaringsmodel voor de sekseverschillen.

Vrouwen klagen erover dat zijzelf inzake rolpatronen wel veranderen (van de menstruatiekringloop tot de mode, het is sinds mensenheugenis normaal voor vrouwen om te veranderen, zoals de maan), maar dat mannen vasthangen in de oude rolpatronen: “De man is een dinosaurus.” Wel, zegt de klassieke biologie, dat komt door de niet-veranderende, niet aan ideologische koerswijzigingen gevoelige veroorzaking van mannelijkheid door het hormoon testosteron. Dat geldt sinds vele duizenden generaties en voor duizenden soorten. Dat koeien in gedrag verschillen van stieren, is niet het gevolg van seksistische scholing of indoctrinatie door hun maatschappij, maar is bepaald door biologische factoren.

Die waarheid als een koe staat als een huis, en toch menen feministen het beter te weten: on ne naït pas femme, on le devient (Simone de Beauvoir). Het dominante verklaringsmodel van het feminisme is dan ook het sociaal constructivisme, terwijl het de sociobiologie verkettert. Vol zelfvertrouwen poneert Cordelia dan ook dat zij de hele geschiedenis van het leven gaat veranderen door een einde te stellen aan de doorslaggevende rol die aan het geslachtshormoon toegeschreven wordt.

 Zoals zij van een andersdenkende collega citeert: “Als we de diverse kloven op de werkvloer en daarbuiten zouden moeten samenvatten in één woord, zou dat woord niet discriminatie zijn, maar testosteron.” Ze erkent dat ook, maar alleen als een op te lossen probleem: “Telkens we spreken over sekseongelijkheid en wat we eraan kunnen doen, is Testosteron Rex het paar olifantenballen in de kamer.” (Waarom we daar wat aan zouden moeten doen, wordt hiet uitgelegd, het boek is blijkbaar voor haar egalitaristische geestesgenoten bedoeld) “Dit boek zal aantonen dat Testosteron Rex het telkens weer bij het verkeerde eind heeft.” (p.16) Dat belooft.





Partijdig

Testosteron Rex is als titel knap gevonden; hij is dan ook door een mannelijke vriend van de schrijfster bedacht, bioloog Richard Francis (p.197, dankwoord). Ook haar onderzoek is niet echt origineel, het is eerder een metastudie, een overzichtsbespreking van bestaande bio-, socio- en psychologische onderzoeken over de aard van en de verhoudingen tussen de geslachten. Dat is op zich natuurlijk verdienstelijk, maar we merken al spoedig dat haar duidingskader uiterst partijdig is, namelijk in zogenaamd progressieve of linkse zin. De term “links”, vaak ten onrechte als achterhaald bestempeld, gaat over gelijkheid (en “rechts” over al het andere: zowel de weigering en bestrijding van de gelijkheid, alsook alle rivaliserende waarden, zoals de natie of de eeuwige zaligheid), en daarvan is het feminisme één dimensie.

Dat blijkt al vanaf de ondertitel: ‘gendermythe’ wordt alleen gebruikt door wie zich eerst al tot het begrip ‘gender’ (als niet-biologische, louter sociaal geconstrueerde dimensie van geslachtelijkheid) bekeerd heeft, Cordelia’s eigen soort dus. Zelf heb ik me over dat modieuze begrip nog nooit aan eender welke opvattingen, realistische of mythische, bezondigd. En ik kan uit ervaring getuigen: we kunnen best zonder die nieuwlichterij. Wat dan de “mythe” van het geslachtsverschil betreft: miljoenen generaties van geslachtelijk gedifferentieerde dieren- en plantensoorten weten het echt wel beter dan de zeer minoritaire en efemere geslachtsnegationistes. Dat stieren van koeien verschillen, allemaal in dezelfde zin, komt niet doordat hun een “mythe” aangepraat is.

Het biologisch gedetermineerde geslachtsverschil bij dieren schijnt het feministisch wereldbeeld nauwelijks te deren. Over de afwezigheid van het dier tussen mens en dode voorwerpen in het wereldbeeld van Jean-Paul Sartre zei men ooit: “Il n’y a pas de chiens à Saint-Germain.” Ook hier geldt zoiets: de bourgeois-juffers die zich tot het feminisme bekennen, hebben blijkbaar nog nooit hun handen vuilgemaakt om pakweg een koe te melken.

De partijdigheid van de schrijfster in cultuurmarxistische zin verklaart de gunstige recensies in De Volkskrant en andere media van het Bestel. Op zich juist weergegeven feiten krijgen in dit boek onjuiste, ideologisch voorspelbare conclusies mee, en dat is De Standaard een (even voorspelbare) instemmende recensie waard. Gegeven deze gunstige pers, ga ik niet meer doen dan het evenwicht herstellen door het boek wat onbevangener tegen het licht te houden. Op haar beurt bevrijdt die warme atmosfeer vol loftuitingen ons van een hoffelijkheidsreden om ons in de kritiek op haar these in te houden.





Feminisme

Cordelia kan er weinig aan doen, maar haar ideologische stroming is bij buitenstaanders niet erg populair, en dat geldt niet alleen voor moslims. (Merk op dat we voor de gelegenheid de traditionele conventie volgen: een man wordt bij afkorting met zijn familienaam genoemd, zoals een beroemdheid, en een vrouw met haar voornaam, zoals huispersoneel.)

Het feminisme heeft bij conservatieven al lang de slechte reputatie, het gezin als instelling enorme schade toegebracht te hebben. De laatste tijd heeft het ook een reputatie van onsamenhangendheid, wensdenken en meeloperij verworven. Waarnemers hadden al een tijdje begrepen dat het feminisme binnen het spectrum van klaagvertogen onderaan de ladder staat, zodat bv. anti-donker racisme als veel erger geldt dan seksisme, en bijgevolg zelfs de krasse lofzang op verkrachting door zwarte rappers boven kritiek verheven is. Kijk eens hoe goed vrouwen nog steeds zijn in zichzelf wegcijferen. Maar nu komen de feministen er nog eens zelf openlijk voor uit om bv. de suprematie van de islam boven vrouwenrechten te plaatsen. Zij verdedigen nu zelfs het islamitische recht op vrouwenbesnijdenis, goedgepraat door topfeministen als Germaine Greer als niet meer dan een schoonheidsoperatie.

Goed, de oude Europese samenleving had dan geen vrouwenstemrecht noch gelijk loon voor gelijk werk (stof genoeg voor een eerste en tweede feministische golf), maar ze beoefende tenminste geen meisjesverminking. In alle premoderne Europese (christelijke én heidense) en islamitische verslagen over een verblijf van de auteur in de andere samenleving, lang vóór het feminisme, merken de auteurs het alomtegenwordige feit op dat vrouwen in Europa veel vrijer en mondiger zijn dan in de moslimwereld. Er was het cultuurmarxisme inbegrepen het hedendaagse stadium van het feminisme voor nodig om naar een nog veel vrouwvijandiger cultuurfase terug te keren, die geacht wordt ons een bevrijdend stuk heiligverklaarde diversiteit te bezorgen.

Gelukkig hoeven we Fine niet op zulke krasse stellingname te pakken. Bij haar gaan de feministische overdrijvingen gewoon heel braafjes om een minder dan wetenschappelijk standpunt over een fundament van het geslachtsverschil: de geslachtshormonen. Let wel, op de meeste bladzijden van dit boek kan je heel wat wetenschappelijk jargon en feitenmateriaal leren over neuronen, celmembranen, laboratoriumexperimenten enz. Qua rauwe gegevens over wetenschappelijke onderzoeksresultaten is dit een rijk gestoffeerd boek, met talloze verwijzingen en voetnoten, wat op leken wel indruk zal maken.

Maar achter die tentoongespreide wetenschappelijk weetjes ligt een doctrine die fundamenteel anti-wetenschappelijk is. Haar feitenmateriaal is doorgaans onbetwistbaar, maar het bewijst niet dat wat zij zo gretig wil aantonen, namelijk dat het geslachtsverschil hoofdzakelijk sociaal geconstrueerd is. Elke boerin met een kippenhok had haar dat kunnen vertellen.

Bijvoorbeeld, naast de vraag waarom of waarin de geslachten zo verschillen, verkiest zij de complementaire vraag “hoe het komt dat mannen en vrouwen zich zo vaak hetzelfde gedragen”. (p.177) Daarop worden weer heel academische studies aangehaald, maar het gezond boerenverstand heeft zo al een groot deel van het antwoord. Zoals iedereen kan zien, hebben mannen en vrouwen vanalles gemeenschappelijk: twee armen, een hoofd enz. zelfde spierstructuur, hoewel wat sterker of wat minder sterk; een huid, hoewel wat meer of wat minder behaard, enz. De primaire en zelfs de secundaire geslachtskenmerken vormen maar een klein deel van het geheel. Er is dus ook niets op tegen dat de maatschappelijke rol van de geslachten wat aan evoluties onderhevig is, maar alleen binnen een zekere bandbreedte, want terwijl wij even op de gelijkenissen focusten, blijven de verschillen natuurlijk ook bestaan. Alle whataboutery over de gelijkenissen is wel aardig en doorgaans ook geldig, maar verandert niets aan het wetenschappelijke feit van het verschil.





Promiscuïteit

Cordelia besteedt veel aandacht aan het beeld dat mannetjesdieren veel minder moeten investeren in voortplanting dan wijfjes. (Maar veel meer in het vinden van een partner. Wanneer een feministe voor de zoveelste keer klaagt dat ze “niet inziet waarom mannen met veel partners bewondering oogsten en vrouwen niet”, dan dient zij te in te zien dat een vrouw veroveren een hele prestatie vergt, terwijl als vrouw een man in je bed krijgen spotgemakkelijk is.) Inderdaad, de stier, althans na zijn overwinning op zijn rivalen, bevrucht al spelend een hele kudde koeien, die elk op zich jaren werk hebben aan de kalveren; en dat ideaalbeeld bestaat ook onder mensen, hoewel alleen de succesvolsten het waarmaken. Vandaar de gedachte dat de vrouw van nature monogaam is, of alleszins bescheiden in haar seksuele appetijt, en dat de man in wezen polygaam is.

Hij is onderhevig aan de “wet van Zorba de Griek”. Die zegt aan de hoofdfiguur van de gelijknamige film, wanneer die twijfelt of hij op de kennelijke belangstelling vanwege een vrouw zal ingaan: “Er is maar één zonde die God niet vergeeft: als een vrouw je naar haar bed roept en je gaat niet.” De man moet dus altijd paraat zijn, want evolutionair hebben de mannetjes die elke kans grepen, zich het meest voortgeplant. Daarom ook blijkt uit onderzoek naar seksuele voorkeuren dat waar vrouwen het meest dromen van één bepaald soort man (diepe stem, zin voor humor, enz.), mannen het meest opgewonden raken van niet een bepaald soort vrouw, maar wel telkens van een nieuwe vrouw.

Bij vrouwen wordt promiscuïteit dan ook vaak begrepen als het gevolg van een ongewoon hoog testosterongehalte. Bijvoorbeeld, voor wat het waard is, een bevriend schaker beaamde dat schaken een bij uitstek mannelijke sport is, waar een genadeloos killer-instinct bij nodig is; en gaf als zijn ervaring dat de weinige vrouwen die graag en goed schaken, temperamenteel een overmaat aan testosteron lijken te hebben; en dat dat ook hieruit blijkt, dat zij typisch erg promiscu zijn.

Cordelia argumenteert daartegen dat bij de mens de investering van een man in monogamie en plichtsbewust vaderschap doorgaans evenveel opbrengt voor zijn voortplanting (namelijk veiliger en kwalitatiever opgroeien van de jongen, dus meer overlevingskansen en een betere toekomst) als ontrouw om “zijn zaad te spreiden”. Vaak gebruikt zij het argument dat gedrags- en rolverdelingspatronen bij de ene soort niet bij de andere van toepassing hoeven te zijn (bv. van rund naar mens), en in dit geval is dat ook heel zinnig. De mens verschilt heel erg van andere diersoorten in de noodzaak aan bescherming en opvoeding van de kinderen, en daardoor verandert de relatie tussen de ouders aanzienlijk. Men ziet deze evolutie al wanneer men lagere met hogere diersoorten vergelijkt: vissen verspreiden massa’s eitjes en kijken er verder niet naar om, terwijl zoogdieren hun enkele jongen een tijd zogen, beschermen en vaardigheden bijbrengen. Bij de menswording is die evolutie enorm versneld, en daarom kan een vader beter in kwaliteit door opvoeding dan in kwantiteit via promiscuïteit investeren.

Maar ook waar zij gelijk heeft, valt het voorbarige gekoketteer met het etiket “wetenschappelijk” op. Zij stelt vast dat mannetjesdieren voor de seksuele selectie vaak zwaar investeren in aantrekkingsmiddelen, bv. de pauwenstaart (terwijl wijfjes dat meestal niet hoeven te doen, al investeren zij dan weer in hun nageslacht). Wat dan de mens betreft: “Vroeger overheerste een Testosteron-Rexvisie op seksuele selectie waarin (...) sportwagens gelden als de pauwenstaart waarmee competitieve mannen de concurrentie aangaan om toegang tot vruchtbare baarmoeders te krijgen. Deze opvatting heeft het psychologische fundament voor sekseongelijkheid gelegd. De wetenschap heeft echter allang afscheid van deze gedachte genomen.” (p.56) Hier neemt zij toch wel een groot voorschot op de aanvaarding van haar eigen stellingen. Waarnemers van het ware leven menen te weten dat sportwagens en ander statusvertoon nog steeds een reële aantrekkingskracht uitoefenen; en dat sekseongelijkheid een dieper fundament heeft dan verhalen over sportwagens.   





Ongecijferd  

Lang geleden kreeg ik tijdens mijn leergang Chinees een verhaaltje te lezen over een man die per koets langs de keizerlijke steenweg reed die noord en zuid verbond. Hij stopte aan een herberg. De herbergier had hem zien aankomen en vroeg hem waarheen de reis ging. “Ik trek naar Nanjing in het zuiden”, zei de reiziger. “Maar zo zul je er niet komen”, zei de herbergier. “Hoezo?”, wierp de reiziger tegen, “ik heb de beste koetsier, en een gloednieuwe koets! Waarom zou ik er niet geraken?” “Omdat je naar het noorden rijdt!”

Je kan nog zoveel middelen mobiliseren, in dit geval een overmacht aan academische weetjes en vertrouwenwekkende verwijzingen, maar als je algemene boodschap niet in orde is, zal dat alles je niet veel helpen. De juiste oriëntatie is belangrijker dan een veelheid aan snufjes. De man die te voet richting Nanjing ging, zou er lang over doen, maar hij zou er wel geraken; maar de man die de verkeerde richting op reed, mocht nog zo professioneel uitgerust zijn, hij zou zijn doel nooit bereiken.

Bijvoorbeeld, lang geleden werd een feministe op Radio 1 geïnterviewd. Haar zending bestond erin, het eeuwenoude begrip van wat “mannelijk” en wat “vrouwelijk” is, dooreen te gooien. Aldus bijvoorbeeld de door de interviewster als feit aangehaalde indruk dat zowel mannen als vrouwen automatisch met een diepere, mannelijkere stem gaan spreken wanneer zij iets belangrijks te zeggen hebben. Bekend voorbeeld is Margaret Thatcher, die zich op een diepere stem ging trainen naarmate zij in haar politieke loopbaan hoger mikte. Dat kon onze deskundige niet ontkennen, maar: “Een acteur, die kan toch een ander soort stem fingeren, naar wens hoger of lager.” Natuurlijk, daar is hij juist acteur voor: om rollen te spelen die niét de werkelijkheid zijn. Zo is dus ook de geacteerde inwisselbaarheid van de geslachten, bv. door travestieten, wel fingeerbaar maar niet de werkelijkheid. De professionele vaardigheid van de acteur vergt jaren oefening, maar ook na die ontplooiing van deskundigheid is zij niet tegen de natuurwetten opgewassen.

Tegen de natuur in klampen feministen zich sinds lang vast aan dergelijke strohalmen. Doorgaans lijden die aan in het oog springende intellectuele fouten. Veel voorkomend zijn de tekenen van ongecijferdheid, een ziekte die ook bij mannelijke cultuurstrijders de duiding van statistische gegevens blijkt te verkleuren, maar die in het feminismedossier wel erg flagrante proporties aanneemt. Zeg bijvoorbeeld dat “mannen gemiddeld groter zijn dan vrouwen”, en gegarandeerd wijst een flauwe plezante of een opstandige feministe naar de grootste vrouw in het gezelschap: “Kijk, zij is toch groter dan vele mannen? Zie je wel dat je schatting maar een vooroordeel is?” Statistici wisten heus wel dat sommige vrouwen groter zijn dan sommige mannen, of zelfs dan het totale gemiddelde, maar ook en onverminderd dat de gemiddelde vrouw onverminderd kleiner is dan de gemiddelde man.

Hoewel dit boek veel wetenschappelijk jargon bevat, lijdt het in wezen aan dezelfde kwaal van ongecijferdheid. Regelmatig wordt uit “niet helemaal” onterecht “helemaal niet” afgeleid.  Voortdurend vind je in het feministisch vertoog gesmokkel met uitzonderingsgevallen (nl. niet-toepasselijkheid van het gewone patroon van man/vrouw-verschillen ten gevolge van andere factoren dan de geslachtshormonen) die dan een eind verder geacht worden een stevig gevestigde regel over de hormonenwerking te ontkrachten. Een bekend voorbeeld van de hyperfocus op uitzonderingen is de soort van de zeepaardjes, waar het het mannetje is dat een tijdje de bevruchte eitjes bij zich draagt; aardig, maar wel degelijk uitzonderlijk, geenszins regel. Wanneer in het labo mannelijke knaagdieren alleen met jongen, en zonder wijfjes, opgesloten worden (iets wat je bij een aantal diersoorten niet moet doen, waar de wijfjes de mannetjes ver moeten houden van de jongen), dan “zie je dat het mannetje de pup op dezelfde manier ‘bemoedert’ als vrouwtjes dat doen. Feminisme – seksuele selectie 1-0.” (p.186)

Voorzover juist, is dat een weinig sensationele toepassing van het overal in de natuur voorkomende aanpassingsvermogen. Een voorbeeldje uit duizenden: een tijger is een landzoogdier, maar tijdens zijn evolutie heeft hij leren zwemmen, en bij gelegenheid doet hij dat ook; echter zonder dat daarom het verschil met een dolfijn verwaarloosbaar wordt. Uit het feit dat de vader in uitzonderlijke omstandigheden de rol van de moeder kan overnemen, volgt helemaal niet dat hun beider rollen in het algemeen inwisselbaar zijn.

Een favoriete retorische wending die erop wijst dat een verdedigde zaak niet zo stevig staat, is de herhaalde bewering dat ze heel “ingewikkeld” is, veel meer dan je eigen liegende ogen kunnen zien; een nevel van onduidelijkheid die een duidelijke beoordeling moet voorkomen. Hier bijvoorbeeld luidt het dat “de hoeveelheid testosteron die in de bloedbaan circuleert slechts één onderdeeltje is van een uiterst complex systeem”, zoals “de omzetting naar oestrogeen, de hoeveelheid aromatase om dat te laten gebeuren, de hoeveelheid oestrogeen die de hersenen zelf produceren, het aantal en de aard van de androgeen- en oestrogeenreceptoren, waar ze liggen, hoe gevoelig ze zijn”. (p.131) Dat zal wel, en bv. het effect van de halvering van die testosteronspiegel zal ingewikkelder zijn in haar werking dan dat ze lineair tot een halvering van de mannelijkheid zou leiden – maar tot een vermeerdering daarvan zeker ook niet. Nergens blijkt uit haar verhaal dat je testosteron door zijn tegendeel of door nog iets anders kunt vervangen zonder dat er in het werkelijk geobserveerde gedrag iets verandert. Testosteron werkt, en zo ver wil ze ook niet gaan om dat in de bespreking van onderzoeksresultaten openlijk te ontkennen.





Wat haar hond overkwam

Soms zijn eenvoudige en daarom algemeen aanvaarde intuïties wetenschappelijk onjuist, bv. iedereen kan met eigen ogen zien dat de zon rond de aarde draait, en toch kon Copernicus aantonen dat het de aarde is die rond de zon draait. Dat beroemde voorbeeld geldt voor academici als vrijbrief om het gezond verstand te kleineren en allerlei contra-intuïtieve stellingen te poneren, bv. dat het verschillende gedrag van stieren en koeien niet door geslachtshormonen maar door maatschappelijke conditionering veroorzaakt wordt.

Alhoewel, dat gelooft ze zelf niet. Ze begint haar boek met een anekdote te vertellen, een gezinsmoment toen ze aankondigde dat ze de hond ging laten castreren. (p.7) Wat een anekdote in een boek over testosteron. En welke commentaar is dat voorval waard? Voor haar niet meer dan een ontboezeming over haar smaak. Haar zoon stelde toen voor om de ballen vervolgens op te zetten en het eindproduct als sleutelhanger te gebruiken, maar zij pleitte daartegen, want ze wou niet de stereotiepe feministe zijn die dagelijks tegen die trofee van een paar geknipte ballen aankeek. Interessant, maar in de context van een boek over geslachtshormonen laat ze een veel belangrijker implicatie onbesproken. En dat is dat zij, net als de eerste landbouwers die tienduizend jaar geleden liever een gedweeë os dan een gnuivende stier voor hun ploeg spanden, nog onverminderd gelooft dat er een cruciaal verschil is tussen “met testosteron” en “zonder testosteron”.   Als Cordelia echt haar eigen verhaal geloofd had, zou ze de ontmanning of “detestorenonisering” van haar hond overbodig gevonden hebben: het maakt immers toch geen verschil.

(Een meta-bedenking. Deze denkfout van haar is typisch vrouwelijk. Ze begint over haar goestinkjes, en aangezien de vrouw van nature narcistisch is en in de spiegel kijkt om zich af te vragen hoe ze op anderen overkomt, hebben galante heren daar begrip voor. Ze begint echter niet over de hoofdzaak, namelijk de vernietigende logische implicatie van haar eigen feitelijk gedrag op de stellingname waaraan ze een heus boek gewijd heeft. Mannen vleien zich dat zij -- dankzij de testosteron -- de gave des onderscheids tussen hoofd- en bijzaken hebben, in dit geval geen persoonlijke goesting maar wel de wetenschappelijke impact. Kinderen en vrouwen, die volgens Thomas van Aquino halfweg het kindstadium zijn blijven steken, veronachtzamen de hoofdzaak nogal eens om dan dwaallichtjes achterna te lopen, en rekenen op mannen om de blik op het einddoel gericht te houden.)

Testosteron leidt wel degelijk tot allerlei geslachtsverschillen en daardoor ook tot de communicatieproblemen tussen man en vrouw. Daaraan verdienen tal van schrijvers van popboeken, genre Mannen komen van Mars, vrouwen komen van Venus, of Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen kaartlezen (langer lijstje op p.12). Maar of al die misverstanden echt door de geslachtshormonen komen? Over de talloze kinken in de kabels die man en vrouw verbinden, luidt Cordelia’s slotzin: “Laten ze niet langer de schuld geven aan Testosteron Rex. Want die koning is dood.” (p.194; de overblijvende 62 pp. zijn eindnoten en biblio.)

Dat zegt ze na een heel boek van echte of gedroomde verwikkelingen op te voeren die de impact van de geslachtshormonen wat relativeren door er culturele factoren bij te halen, maar zonder ook maar één keer aan te tonen dat een testosteroneffect echt anders is dan klassiek voorgesteld. Een blik onder de microscoop onthult wel wat meer detail dan algemeen bekend,  maar fundamenteel verandert er niets. Elk mannelijk chauvinistisch zwijn zal tevreden, en zonder enige verrassing, vaststellen dat ook na al Cordelia’s vermakelijke doch ongevaarlijke plaagstootjes, Testosteron Rex onverminderd overeind staat.



Proportionaliteit

Wel is juist dat het klassieke rollenpatroon zoals wij het ons van recente generaties herinneren, een overdrijving bevatte en daarom een correctie behoeft. In georganiseerde maatschappijen blijkt een natuurlijk verschil van meer/minder geradicaliseerd te worden tot alles/niets. Dat was de culturele overdrijving van een biologisch bepaald verschil. Aan dat biologisch verschil kunnen we niets doen en moeten we ook niets doen, maar die culturele overdrijving mag wel bijgesteld worden.

Minder vrouwen dan mannen stellen belang in politiek, hebben er een mening over, of willen eraan deelnemen. Maar het actieve en passieve stemrecht werd aan álle vrouwen ontzegd. Veel minder vrouwen dan mannen voelen zich tot een militaire loopbaan aangetrokken, maar geen enkele vrouw werd tot het leger toegelaten.

Primitievere maatschappijen zijn daarin flexibeler en realistischer. De Vedische inwijding, een vierduizend jaar geleden, met als teken de “heilige draad” (een drievoudige draad hangend van linkerschouder naar rechterheup), was oorspronkelijk voor zowel meisjes als jongens; maar werd recenter tot jongens beperkt, die later bij hun bruiloft ook de eigenlijk voor hun vrouw bestemde draad omgehangen kregen. Vedische zieners konden ook vrouwen zijn: een kleine minderheid, omdat vrouwen doorgaans van vóór hun twintigste al door kinderlast beperkt werden, maar ze bestonden en werden als vanzelfsprekend aanvaard. Net zoals in een moderne doch vrije samenleving (d.i. zonder socialistische quota) de vrouwen een minderheid onder de bedrijfsleiders of de politici vormen, maar wel normaal gevonden worden. Echter, in de tussenliggende periode werd meer/minder tot alles/niets geradicaliseerd, en het is goed dat er vandaag een terugkeer plaatsvindt tot natuurlijker verhoudingen.

In die zin is vrouwenemancipatie een welkome gezonde evolutie. Iets anders is de geforceerde gelijkheid die nu nagestreefd wordt. De visie van Cordelia Fine en andere feministen heeft inmiddels in vele landen een officiële status verworven. Terwijl meisjes uit zichzelf veel vaker voor studies leidend tot zorgende beroepen kiezen, worden zij bestormd met overheidscampagnes die hun technische studies willen aanpraten. Terwijl politieke partijen moeite hebben om vrouwelijke kandidaten te vinden, worden zij door het opgelegde ritsprincipe tot numerieke pariteit gedwongen.

(Nu ja, gedwongen. Tenslotte hebben de overwegend mannelijke mandatarissen zelf voor het ritsprincipe en andere quota gestemd; zoals vroegere 100% mannelijke parlementen het vrouwenstemrecht goedgekeurd hebben. Wat de bedenking oproept hoe gemakkelijk de vrouwenbeweging het gehad heeft. Jawel, hou je verontwaardigde protesten maar voor jezelf, ik bedoel wel degelijk: zeer gemakkelijk. Als je vergelijkt met hoeveel meer en hoeveel bloediger strijd de verdrukte arbeidersklasse of allerlei etnische minder- of meerderheden hebben moeten leveren om veel minder drastische politiek-maatschappelijke omwentelingen binnen te halen, dan heeft het feminisme het gemakkelijk gehad. Dat komt doordat – althans Europese -- mannen aan vrouwen moeilijk iets kunnen weigeren. Uit galanterie hebben ze hun gegeven waar ze blijkbaar om vroegen. De vrouw is immers, zoals de Israëlische professor krijgskunde Martin van Creveld stelt, “het bevoorrechte geslacht”, alle geweeklaag over ondervertegenwoordiging ten spijt. Op de soldatenkerkhoven, of inderdaad op de praalgraven van de gevallenen in een uiteindelijk gelukte politieke strijd, zijn ze wel zéér ondervertegenwoordigd.)





Dames pro Darwin

Een aantal Jaren geleden reeds deed een Vlaamse wetenschapster een poging om tegen de feministische opgelegde consensus in te gaan en de eerbied voor de biologische basisgegevens te herstellen: wijsgeer-germaniste Griet Vandermassen met haar boek Darwin voor dames. Dat heeft ze nu flink uitgebreid en geactualiseerd, en het ijzersterke resultaat heet Dames voor Darwin. Het schetst eerst de geschiedenis van het feminisme, en komt dan terzake: de evolutiepsychologische grondslag va de blijvende geslachtsverschillen. In dat boek, en ook in een vraaggesprek erover met het SKEPP-blad Wonder en is gheen wonder (zomer 2019), heeft ze wat commentaar bij Cordelia’s boek:

“Daarin levert ze voor een stuk terechte kritiek op zwak evolutiepsychologisch onderzoek, want dat is er natuurlijk ook, maar daarnaast is ze ook weer zeer selectief in de studies die ze aanhaalt. Ze probeert vooral te beargumenteren dat genderverschillen het product zijn van een gegenderde wereld en dat de biologie daar wel achter schuilt (waardoor ze er lippendienst aan bewijst), maar dat die geen belangrijke rol speelt.”

Griet bevestigt wat conservatieven altijd al aangevoeld hadden: dat de mens niet geboren wordt als onbeschreven blad dat door de maatschappij naar willekeur beschreven kan worden, maar als erfgenaam. En concreet dan als erfgenaam van miljoenen jaren evolutie: “Ik vertrek vanuit een evolutionair mensbeeld, vanuit het feit dat wij zoogdieren zijn en dat ons brein het product is van een zeer lange evolutionaire geschiedenis en dat het daar ook de sporen van draagt. (...) Wij zijn een soort zoals alle andere. Als je evolutionair denkt, dan zie je patronen in menselijk gedrag en ma-vrouwverschillen die duidelijk veel verder gaan dan onze soort. (...) Cordelia Fine en andere feministische activistische wetenschappers [proberen vooral] om menselijk gedrag zoveel mogelijk los te koppelen van die evolutionaire geschiedenis.”

De wetenschap heeft gesproken. Haar bevindingen zijn zeker verenigbaar met praktische vrouweneisen, genre gelijk loon voor gelijk werk. Maar niet met utopische theorieën over het onbeschreven blad of de maakbaarheid van man en vrouw. 

 

Cordelia Fine: Testosteron Rex: het einde van de gendermythe, Lannoo, Tielt 2017 (Engels origineel: Testosteron Rex, 2016)

Griet Vandermassen: Dames voor Darwin, Houtekiet, Antwerpen 2019.