zondag 8 december 2019

Migrerend schrift, migrerende mensen





(Nieuwsbrief Traditie,
2009)





Het boek De Vikingen achterna
van KUL-germanist prof. em. Johan Nowé is een nuchter feitenrelaas van de
Noord-Germaanse cultuur van de Romeinse tot de vroegmoderne tijd. Het is in de
eerste plaats opgevat als een geschiedenis van de Vikingen en aanverwante
gemeenschappen, maar dan aan de hand van runenbronnen. Bladzijde na bladzijde
worden bestaande runeninscripties gereproduceerd en in detail besproken: tekst,
vertaling, verklaring. Eerst echter een geschiedkundig overzicht van het
runenschrift zelf.


Is dit schriftstelsel niet
Scandinavisch, en is zijn populariteit in bepaalde flamingantische kringen geen
lichtelijk komische poging om zich een valse Vikingidentiteit aan te meten? Dit
laatste kan inderdaad het geval zijn, maar er is wel degelijk een zuiver
“inheemse”, namelijk Frankische connectie.


Het runenschrift heeft het
langst gebloeid in Scandinavië ter weergave van de Noord-Germaanse dialecten,
maar “vele van de vroegste runeninscripties bevatten eigennamen en woordvormen
die eerder op een West- dan wel een Noord-Germaanse herkomst wijzen”.
West-Germaans is de dialectgroep waaruit ondermeer het Nederlands
(West-Neder-Frankisch) is voortgekomen. Het werd rond het begin van de
christelijke jaartelling gesproken langsheen de Rijngrens met het Romeinse
rijk, waarbinnen het Latijnse alfabet in gebruik was. Een groot deel van de
runen is herkenbaar op Latijnse letters gebaseerd, zodat “heel wat runen erg op
de hoofdletters van het Latijnse alfabet lijken” (p.19); al dwong het
oorspronkelijke schriftmedium, namelijk kerven in hout, hen in een nieuwe,
typisch rechtlijnige vorm.


Zoals de meeste alfabetten
is het runenschrift via-via uiteindelijk gebaseerd op het Noordwest-Semitische
oer-alfabet, gevonden in Oegarit, Syrië, ca. 1600 v.C. Dit schrift gebruikte
het acrofonisch beginsel, d.w.z. dat een letter genoemd wordt naar een woord
dat met de bedoelde klank begint, bv. ’alef, “stier”, beduidt de ’a-klank
(glottisslag vóór beginklinker); bet, “huis”, de b-klank. Die betekenissen
werden ook in de letters uitgebeeld: in de letter ’alef herken je een
stierenkop met twee horens. In het daarvan afgeleide Hebreeuwse schrift werden
de namen van de letters behouden, maar ging de visuele gelijkenis door
vervorming grotendeels verloren. Van de Feniciërs namen de Grieken het alfabet
over met dezelfde Noordwest-Semitische namen, maar zonder dat deze nog iets
betekenden: er bestaat geen Grieks woord alfa of bèta. Ze pasten het bovendien
aan hun eigen klanksysteem aan, met aparte letters voor de klinkers.


Dit systeem is dan door de
Romeinen en vervolgens de Germanen overgenomen. De Romeinen verlieten het
acrofonisch beginsel, maar de Germanen vonden het opnieuw uit: fehu, “vee” (en
vandaar “rijkdom”) is de naam voor de f-klank; dagaz, “dag”, voor de d-klank,
enz. Naar de klank van de eerste zes letters wordt het alfabet futhark genoemd,
met oorspronkelijk 24 letters, maar later kwam er een Scandinavische variant
met 16 en een Angelsaksische met uiteindelijk 33 letters.


De stammen die het Romeinse
rijk binnentrokken, zoals de Franken, ruilden hun kersverse schrift spoedig in
voor het Latijnse origineel. Hetzelfde gebeurde bij hen die nadien door het
uitdijende Frankische rijk onderworpen werden, zoals de Saksen. In Scandinavië
bleef het runenschrift echter in gebruik tot in de late middeleeuwen, en in de
marge zelfs tot in de moderne tijd.


Runenmeesters werden eril
of jarl genoemd, waaruit het Engelse woord earl, “graaf” afgeleid
is. Nowé citeert een 6de-eeuwse runeninscriptie: “Ik, de eril, sta bekend als
de ingewijde.” (p.38) En nog zo een: “Ik, de eril, heb deze runen vervaardigd.”
(p.39) Terwijl adeltitels doorgaans naar een antieke militaire rangorde
verwijzen, waren deze erils oorspronkelijk eerder een soort koninklijke
raadgevers, onderscheiden door hun kennis meer dan door militaire prestaties.
Net als bij de Indiase brahmanen was hun symboolkleur wit, zo blijkt uit het
Edda-boek Rigsthula, terwijl die van de krijgers rood en die van de
werkende klasse zwart was.








Kerstening van de heidenen

 De Vikingen waren
oorspronkelijk gewoon landbouwers en handelaars die aan een economische
expansie toe waren: “niet zozeer krijgszuchtige piraten maar vooral nijvere
wroeters” (p.72). Dankzij “revolutionaire technieken bij de bouw en inrichting
van hun schepen” (p.117), ondermeer de uitvinding van de kiel, verwierven zij
een militair voordeel, en zoiets blijft nooit lang ongebruikt. Voor jonge
mannen boden raids overzee een nieuw perspectief om snel buit en roem te
vergaren. Aan het eind van de rit, of liever de vaart, zouden er Vikingen
heersen op Sicilië en van Newfoundland tot de Wolga.



Het feest opende in 794 met
een waarschijnlijk niet-geplande overval op het Noord-Engelse kloostereiland
Lindisfarne: “De Vikingen roofden er de vele kerkschatten, gouden en zilveren
liturgische voorwerpen en kostbare handschriften. Ook doodden ze tal van
monniken of voerden ze als slaven mee naar hun thuisland.” (p.122) Het
gemakkelijke succes werkte aanstekelijk, en de overvallen werden talrijker en
systematischer. De Vikingen bouwden vestingen op de kusten, ondermeer in 840
één die een belangrijke havenstad zou worden: Dublin. In 865 stichtten zij in
Engeland een eigen staat, bekend als de Danelag, met als hoofdstad Jorwik
(York).


Na de Britse eilanden viel
hun begerig oog op het vasteland. Ze “hadden het hier niet in de eerste plaats
op de kloosters gemunt” doch “richtten de steven naar rijke maar goeddeels
onbeschermde steden, die ze zelf reeds als handelsreiziger hadden leren
waarderen”. (p.126) Het begon in 826 met de plundering van Dorestad nabij
Utrecht, en dan volgden Gent, Keulen, Parijs e.v.a. De Franken probeerden rust
te kopen door schatting te betalen, wat de appetijt alleen aanscherpte, of door
hoofdmannen een leen te geven (vandaar Normandië). Uiteindelijk zou een
militaire oplossing een einde maken aan de invasies op het vasteland: in 891
werden de Vikingen nabij Leuven verslagen door Arnulf van Karinthië.


Hoewel de gemiddelde
Vikingraid, anders dan de ghazwa van Mohammeds troepen, geen specifiek
religieus oogmerk had, zag de christenheid het Vikingprobleem wel als een
“gesel Gods”. Net zoals Franciscus van Assisi en Raimundus Lullus het
islamprobleem zochten op te lossen door de moslims te gaan bekeren, verwachtte
men vrede met de Vikingen te kunnen bewerken door hen te kerstenen. Dat was
sowieso al de bedoeling, maar het stereotiep woeste van deze heidenen scherpte
de behoefte om hen door het doopsel te temmen.


In de 10de-12de eeuw werd
deze omslag voltrokken. In het door hen als staat gestichte Rusland
bijvoorbeeld: “Overigens assimileerden de Vikingen zich vrij vlug met de
autochtone bevolking en bekeerden zij zich omstreeks 990 tot de plaatselijke
orthodox-christelijke godsdienst.” (p.148) Zij zouden eigenlijk als rolmodel
voor de “weg met ons”-ideologie kunnen dienen: overal waar zij zich vestigden
verzaakten zij hun eigenheid door biologische en culturele assimilatie met de
plaatselijke bevolking.


 Maar ook in eigen land
ruilden zij hun eigen religie in voor het opdringende christendom, te beginnen
met de heersende klasse. De missionarissen zochten in hen een strategische
toegang tot de hele samenleving, en omgekeerd “meenden ook de heersers zelf met
het optreden van de missionarissen hun voordeel te kunnen doen. Het leek hen
namelijk dat ze, eens gekerstend, als christelijke koningen en dus als
‘gezalfden van God’ een veel groter prestige en macht konden ambiëren.” (p.204)
De Kerk hielp de bovenklasse om de aloude gedecentraliseerde en nagenoeg
staatloze samenleving in een echt koninkrijk om te vormen. Op de runensteen van
koning Harald Blauwtand in Jelling staat: Auk tani karthi kristno, “En hij
maakte de Denen christen.” (p.204)


Dat vele bekeringen het gevolg
waren van boycot- of strafmaatregelen (of de dreiging daarmee) tegen de
heidenen vanwege de christelijke vorsten van Denemarken en Noorwegen is goed
gedocumenteerd, bv. voor de collectieve beslissing tot bekering door het
IJslandse parlement in het jaar 1000. Een bekend bekeerling was Leif Eriksson,
de ontdekker van Vinland in ca. 995, zoon van Erik de Rode, die in 985
Groenland ontdekt had. Hij pleitte bij zijn moeder om zijn heidense vader haar
seksuele gunsten te weigeren zolang die in Groenland geen kerk bouwde. Als het
erom gaat, mensen tot het verlossende ware geloof te brengen, zijn de vreemdste
middelen geoorloofd.





De runen floreerden tot
lang na de kerstening. Of beter, juist dán floreerden ze en kregen ze een
duurzame vorm op runenstenen. In de kolonisatieperiode, vóór het jaar 1000,
waren deze gedenkstenen nog niet gebruikelijk. Van de 150 jaar
Vikingheerschappij in grote delen van de Britse eilanden is “jammer genoeg
nauwelijks een spoor in de vorm van runeninscripties” bewaard (p.125), en “op
IJsland en Groenland is totnogtoe telkens één runeninscriptie uit de Vikingtijd
aangetroffen.” (p.130) Omgekeerd “bezitten liefst 60% van de stenen in Uppland
een of andere verwijzing naar het christendom”. (p.203) Nowé presenteert bv.
enkele inscripties van families die de bedevaart naar Jeruzalem gemaakt hadden.
(p.214-215) Nieuwheidense runendwepers wezen dus gewaarschuwd: het runenschrift
is niet distinctief heidens, christenen zagen het niet als een te mijden
woonplaats der afgoden.





De kerstening maakte de
Vikingen niet meteen vrediger. De kerstenaar van Noorwegen, de heilige Olaf II,
“maakte jarenlang Friesland, Frankrijk en vooral de Engelse kusten onveilig.
Ook aard en omvang van de overvallen kregen een heel andere dimensie. Wat thans
voor de Engelse kust opdook, waren niets minder dan grote, geregelde legers,
onder leiding van heuse Scandinavische koningen, die overigens, net als de
Engelsen, christenen waren.” (p.131) Het is vooral door economische en
militaire evoluties dat er aan de Vikingraids een einde kwam, niet door de
nieuwe godsdienst.


De Scandinavische overheden
hebben de runeninscripties met veel zorg bewaard, en hier en daar van een
museum voorzien. Prof. Nowé besluit met een oproep om daar eens wat aan
runentoerisme te gaan doen. Slechts terloops verwijst hij naar “de magische
functie van de runen, een fenomeen dat we bij de oudste inscripties
herhaaldelijk aantreffen”. (p.20) Hij moet niets hebben van hedendaagse zwevers
die “beslag leggen op de runentekens” en er “allerlei esoterische en magische
krachten” aan toeschrijven: “Het hoeft geen betoog dat dergelijke irrationele
praktijken niets van doen hebben met het historisch-cultureel belangrijke
fenomeen van de runen als geschreven communicatiemiddel van vooral de
Vikingen”. (p.235) Zou het? Daarover handelt een andere nieuwe publicatie.



Drie maal drie is negen


Onlangs zag ik op een
folklorefestival een Vlaams echtpaar achter een tafeltje hun diensten
aanbieden, namelijk als runendeskundigen. Met behulp van de 24 tekens van het
Germaanse runenalfabet voorspelden zij je toekomst. Bovendien maakten zij
amuletten om met runenkracht specifiek onheil af te wenden of gunstige
energieën aan te trekken. Net als de antieke runenmeesters runen in zwaarden
inkerfden om de zwaardvechter onoverwinnelijk te maken.


Het is weer eens wat anders
in het orakelwereldje dan het Chinese Boek der Veranderingen met zijn 64
hexagrammen (stel van zes lijnen die ofwel vol/yang ofwel gebroken/yin zijn),
of de Tarotkaarten. Deze laatste associeert men met waarzeggende Zigeunerinnen,
maar ze dateren blijkbaar uit het 13de-eeuwse Noord-Italië, en de 22 “grote
arcana” (trionfi, vanwaar “troeven”) van de Tarot zijn kennelijk gevormd
naar de 22 letters van het Hebreeuws alfabet. De symbolische lezing van het
Hebreeuwse alfabet in de Kabbala is alleszins de nauwkeurigste analogie voor de
runenduiding. Jahweh, Wodan, zelfde strijd!


Sommigen voelen zich
misschien geroepen om deze duistere kunst nieuw leven in te blazen. Kan
gebeuren. Een Nederlandse runenwerpster kreeg in een droom de opdracht om de
runengod Wodan opnieuw te gaan vereren, ten teken waarvan ze diens logo tussen
haar borsten liet tatoeëren: de “gevallenenknoop” of val-knut (vgl. val-kure en
val-halla), drie ineengevlochten driehoeken. Drie maal drie is negen, en negen
is inderdaad het getal van Wodan, die de runenwijsheid verkreeg door negen
dagen ondersteboven opgehangen te blijven aan de levensboom Yggdrasil, de
ruggengraat van de negen werelden van de Germaanse kosmos. Een andere besefte
haar roeping plots toen het haar opviel dat ze geboren was op woensdag 9
november: Wodans-dag, de negende dag van de negende (novem) Romeinse maand!
Onmiskenbaar een teken van goddelijke voorbestemdheid, al zijn ruim 2 miljoen
nu levende mensen op een woensdag 9 november geboren.


Over de schemerlezing van
de runen is er nu het boekje Runen in de Noordse traditie van Vincent
Ongkowidjojo (°1979) bij de New-Age-uitgeverij Ankh-Hermes. Het is minstens al
vermeldenswaard omwille van zijn ongewone auteur. Langs vaderskant stamt hij
uit de Chinese minderheid in Indonesië. Toen de regering van het
gedekoloniseerde land iedereen verplichtte om een echt Indonesische naam te
voeren, voegde de familie Ong (Mandarijns Wang, “koning”) het element “widjojo”
aan haar naam toe, uit Sanskrit vijaya, “zege”. Met zijn exotisch fenotype is
hij een levende weerlegging van de grijsgedraaide pogingen om runen en andere
Germaanse folklore aan romantisch Noords nationalisme of zelfs racisme te
koppelen.


Zijn wortels liggen in het daoïsme (dat wel wat met het Germaanse heidendom gemeen heeft, ondermeer het
geloof dat de mens meerdere zielen heeft) en hij geeft ook les in Chinees
schaduwboksen ofte taijiquan, nog wel in het Multikultureel Centrum Paul De
Maeseneer te Herent.


 Hij is bovendien
afgestudeerd aan het onvolprezen KUL-departement Oosterse Filologie en
Geschiedenis, afdeling Oude Nabije Oosten (Sumerisch, Akkadisch, Hebreeuws,
Egyptisch) en benadert de Oud-Noorse runenbronnen met de juiste
wetenschappelijke methoden.


Maar dat belet hem niet om
ook de runenmagie te exploreren (zie
www.alhaz.be), met behulp van runen die
hij in zelfgesneden houtjes gekerfd heeft. Christenen wezen gewaarschuwd voor
de vreemde goden die deze Chinese keuze-Germaan aanbidt: “Het geloof in de
goden wordt in onze maatschappij nog steeds met wantrouwen bezien, maar de mens
is op het vlak van bewustzijn reeds zo ver geëvolueerd dat ik erop vertrouw dat
het bestaan van de goden binnen enkele generaties algemeen aanvaard zal
worden.” (p.8)


Antieke orakelsystemen waren erop gericht, de wil van de goden te vernemen, in de eerste plaats welke offers zij verlangden: een bedevaart, een koe, de eerstgeborene? Niet zozeer op hedendaagse hartsvragen over relaatsies of zelfontplooiing, dus. Dat de runen überhaupt voor waarzeggerij gebruikt werden, is slechts dunnetjes in documenten betuigd. We weten dat de Germanen loten wierpen maar niet of ingekerfde runen daarin over de betekenis van de worp beslisten, en nog minder zeker of elke rune daarbij de betekenis had die moderne runenmeesters uit hun woordwaarde afleiden. Maar orakelsystemen zijn iets persoonlijks, destijds evengoed als vandaag, het gaat er vooral om dat de beoefenaar er een voor hemzelf
overtuigend model van de rijke variatie aan mogelijke levenssituaties in kan
herkennen.

Eens je de runen (“geheimen”) verinwendigd hebt, ondermeer door ze als mantra’s te zingen, kan je ze naar ervaring van de auteur ook gebruiken als talisman om weldadige energieën te kanaliseren. Goochel met runen voor een betere wereld.



Johan Nowé: De Vikingen achterna, Davidsfonds, Leuven 2009, ISBN 978-90-5826-591-3.


Vincent Ongkowidjojo: Runen in de Noordse traditie, Ankh-Hermes, Deventer 2008, ISBN 978-90-202-0201-4.