donderdag 13 juli 2017

Op naar de veelwijverij


(Doorbraak, 5 juli 2017)



Elke groep mag en moet strijden tegen het onrecht dat hem treft. Ik sympathiseer daar vanop afstand mee. Zelden ga ik er mij echter mee moeien. Om bijvoorbeeld een "feministische man" te worden, dat is onzin. Het is juist eigen aan de belangenbehartiging van een groep dat hij de nagestreefde statusverhoging niet cadeau krijgt, maar zelf de kastanjes uit het vuur haalt.



Toch één uitzondering: iedereen die zich een beetje voor het welzijn van zijn medemensen verantwoordelijk voelt, moet zich gemobiliseerd weten voor de nu broodnodige strijd tegen de vrouwenbesnijdenis. Toen Miet Smet die praktijk wettelijk liet verbieden (een verbod dat in sommige buurlanden niet eens bestaat), kon het lijken alsof dat probleem opgelost was. Nu blijkt echter dat een steeds grotere groep meisjes die in België opgroeit, erdoor bedreigd wordt, bv. tijdens een vakantie in hun thuisland.





Islam, feminisme en vrouwenbesnijdenis



Ten eerste betreft het voor de betrokkenen een zeer dringende kwestie, waarbij elk geval er één te veel is, en elke toegeeflijkheid misplaatst. Voor wat mezelf betreft: op het kleine beetje invloed dat ik hier als oriëntalist en kenner van de ervoor verantwoordelijke leer kan uitoefenen, mag niet bespaard worden. Er moet op gehamerd worden dat de islam voor de praktijk verantwoordelijk is, en dat elke collaboratie met die ideologie uiteindelijk een aanmoediging vormt de vrouwelijke genitale verminking. Dat als levensbeschouwelijke ruggensteun aan een strijd die medisch en paramedisch personeel op het terrein zal moeten voeren.



Ten tweede heeft die problematiek een bredere maatschappelijke dimensie: het opdringen van deze praktijk is een toetssteen van de opmars van de islam en de steeds fermere weigering van elke integratie. Om ons niet tot de eigen gewesten te beperken: in Indonesië ziet men goed hoe de recente verschuiving van een oppervlakkige en zeer onorthodoxe islam naar de echte leer van Mohammed gepaard is gegaan met een spectaculair snelle verspreiding van de vrouwenbesnijdenis. In Afrika zou men zich nog achter de uitleg kunnen verschuilen dat het om een voorislamitischetraditie gaat (maar dat zijn de Ramadan-vasten of de bedevaart naar Mekka ook, en ze zijn er niet minder islamitisch om), maar in Indonesië en inderdaad in Europa is volstrekt elke besneden vrouw een slachtoffer van de islam. Bovendien: andere inwijkelingen uit Afrika passen zich aan (“Wanneer in Rome, doe zoals de Romeinen”) en laten die barbaarse praktijk varen, terwijl moslims aan hun tradities verknocht blijven.



Ten derde laten de natuurlijke voorvechtsters van vrouwenrechten het hier schromelijk afweten. Deze bange blanke vrouwen hebben liever dat meisjes bij duizenden verminkt worden dan dat zij zelf door hun progressieve vrienden voor "islamofoob" uitgekreten zouden worden. Zelfs opperfeministe Germaine Greer heeft het bestaan om de vrouwenbesnijdenis goed te praten.





Strategisch



Terwijl dat islamgebod ook bij ons onbeschaamd ingang begint te vinden (ondanks het verzet ertegen van de Koerdisch-Vlaamse politica Zuhal Demir), daagt er een nieuwe frontlijn aan de horizon. In Duitsland heeft zopas een meerderheid in het parlement het homohuwelijk goedgekeurd. De zes moslimparlementsleden, onder wie een CDU-lid, hebben allen ten gunste van de homorechten gestemd. Kijk eens hoe progressief ze wel zijn, zeggen de multikulti’s nu, en zo geïntegreerd, zo wars van alle stereotiepen over islamitisch obscurantisme. Zoals steeds projecteren die provinciaaltjes vanuit hun eigen waardenschaal en slagen ze er niet In, zich in het moslimstandpunt te verplaatsen, dat strategisch een meesterzet mag heten.


Propagandistisch is het allereerst zeer goed bekeken, de progressieven nog eens heel nadrukkelijk naar de mond te praten. Die bondgenoten hebben het toch al moeilijk genoeg om bijvoorbeeld de afwijzing van Charles Darwins evolutieleer of de ontkening van de Holocaust door hun moslimvrienden goed te praten. Dus stel maar eens een gebaar dat door je bondgenoten als progressief uitgelegd kan worden.



Plus, die homo’s mogen ook wel eens een attentie krijgen. In afwachting dat zij echt onder de sjari’a terechtkomen en van de daken zullen gegooid worden, moet je toch maar erkennen dat zij voor de islam al doen wat zij kunnen. Net als de feministen zouden zij hun vege lijf kunnen redden door zich tegen de islamisering te verzetten, maar het tegendeel is het geval. Na de djihaadaanslag op een homo-nachtclub in Orlando schermden zij de islam af tegen kritiek, staken zij de schuld op de Republikeinen die er het klimaat voor zouden geschapen hebben, en Imagine’den zij wat over een moslim-homo-bondgenootschap. Dat soort zelfopoffering is wel een druk op de parlementaire ja-knop waard.



Drie, moslims geven niet echt iets door deze toegeving, ze snijden geenszins in hun eigen vlees. Zij zien westerlingen toch al als mietjes, en aan die nuttige idioten het speeltje van een homohuwelijk gunnen doet helemaal geen afbreuk aan het recht van moslims om binnen hun eigen gemeenschap hun eigen normen te handhaven. Het kan maar in de verf zetten dat homorelaatsies iets heidens zijn waar moslims zich niet op laten betrappen. ’s Lands wijs, ’s lands eer: voor de Victoriaanse Europeanen met hun waarden en zelfrespect konden moslims nog eerbied opbrengen, maar voor het libertijnse Europa van vandaag hebben zij niets dan misprijzen.



Maar vooral: het opengooien van het huwelijk maakt op termijn de weg vrij voor de wettelijke erkenning van het polygame huwelijk. De monogamie, ooit overgenomen door de christenen van de heidense Romeinen, behoort nu tot het christelijke erfgoed dat onze progressieven al lang aan het slopen zijn. Op dat punt staat de islam van nature al heel wat dichter bij de libertijnse normen van onze progressieven. Zo geldt in de Kerk het huwelijk als “gesloten in de hemel”, terwijl het voor de islam, net als voor onze progressieven, gewoon een menselijk contract is dat mensen ook weer kunnen verbreken. Dus: weg met het monogame huwelijk, daarover kunnen progressieven en moslims het eens zijn.





Grote gezinnen



Ziedaar dan het volgende oogmerk van de islam in zijn stap-voor-stap invoering van de sjari'a. Wel zullen moslims er in een overgangsfase mee moeten leven dat, omwille van de gelijkheid, ook vrouwen met meerdere mannen zullen kunnen trouwen. Dat geeft echter niet, want naarmate de moslimgemeenschap groeit, neemt de maatschappelijke controle op medemoslims toe, en dan zullen zij er zelf wel op toezien dat die verderfelijke polyandrie onder hen niet gaat voorkomen. Tegelijk is zij een nuttige troostprijs voor de overblijvende heidense mannen: aangezien meer en meer vrouwen ervoor zullen kiezen, bijvrouw van iemand uit de nieuwe heersersklasse te worden, ontstaat voor heidense mannen een vrouwentekort. Voor hen kan de polyandrie wat soelaas bieden, zodat zij niet gaan revolteren, in afwachting van hun uitsterven.


Nu het feminisme al zoveel aan de islam toegegeven heeft, is het gewoon niet meer in een positie om zich tegen deze volgende "verruiming" van het huwelijk te verzetten. Wie zal het nog wel doen? Je kan er moeilijk langs alle kanalen de ideologie van de “diversiteit” inpeperen en dan een diversifiëring van de huwelijksvormen tegengaan.



De moslims zelf hebben er een zeer goed geweten over. Kijk maar, zeggen zij, naar de directeur die zijn vrouw bedriegt met zijn secretaresse. In de heidense cultuur zal hij op zeker ogenblik moeten kiezen, en aldus één of twee of drie mensen en hun omgeving ongelukkig maken. In de islam daarentegen zal hij er gewoon een vrouw bijnemen, dus geen gedumpte echtgenote, geen echtscheidingsvertwijfeling bij de getroffen kinderen, eigenlijk iedereen tevreden.



Ja, welbeschouwd zullen de feministen de superioriteit van het islamitische alternatief wel moeten erkennen. Vrouwen zijn sterk in het zich aanpassen, deze stap zal er ook wel bijkunnen. De heidense mannen zullen er minder goed mee kunnen leven, maar die zijn toch tot verdwijning gedoemd. Of tot bekering en omarming van het ware geloof, wat altijd al de bedoeling was.

maandag 3 juli 2017

Wegwijzer Ulrich Libbrecht


(Doorbraak, 18 mei 2017)

Op 10 juli 2008, toen Ulrich Libbrecht, mijn vereerde promotor in Sinologie, zijn 80ste verjaardag te vieren had, wijdde de gemeente Kluisbergen in de Vlaamse Ardennen daar een groot feest aan. De wandeling die hij elke dag rond zijn huis in het gehucht Zulzeke maakte, werd gepromoveerd (het woord is hier wel gepast) tot de “Ulrich-Libbrechtwandeling”, compleet met enkele rustpunten voorzien van een bord met één van zijn wijsheden. Aldus: “De weg is wijzer dan de wegwijzer.” 

Bij die gelegenheid stelde hij een boek voor: Met dank aan het leven. Mijn moeder, even oud, vond het een prachtige afscheidstekst. Hij had het ook als zijn laatste boek bedoeld. Het daaraan voorafgaande decennium had hij het ene boek na het andere uitgebracht, te beginnen met zijn magnum opus, het vierdelige standaardwerk Inleiding tot de Comparatieve Filosofie. De titel geeft meteen zijn belangrijkste werkterrein na zijn pensioen aan (in Antwerpen richtte hij de School voor Comparatieve Filosofie op, met de Utrechtse tegenhanger Oost-West). Enkele Jaren later werd de schrijversjeuk hem echter opnieuw te machtig, en leverde hij nog enkele boeken af.



Nog meer boeken

Inhoudelijk erg belangrijk in het weer oplevende debat over zin en onzin van religie is zijn boek Adieu à Dieu: Naar een religieus atheïsme (Garant, 2014). Het gaat vooral over het boeddhisme, en hoe dat enerzijds allerlei kenmerken van een religieuze praktijk heft, maar anderzijds toch niet in een Opperwezen gelooft. Op volks niveau zijn er volop die tot de Boeddha of tot één van zijn gedaanten om verlossing bidden: Namo Amituo Fu, “Gegroet, Boeddha van het Onmetelijke Licht”; maar boeddhisten die ernstig hun zaak kennen, doen het zonder. (In 2005 moesten boeddhisten in Cambodia beletten dat snode christelijke missionarissen de geest van de nieuwe generatie zouden vergiftigen door in de schoolboeken de bewering binnen te smokkelen dat religie de verering van een Opperwezen betreft, een zekere “God”.) In het jezuïetenblad Streven las ik laatst dat het modieuze idee van een “religiositeit zonder God” in de praktijk nooit ver zal komen; maar in dit boek toont Libbrecht aan dat het al 25 eeuwen bestaat en de laatste eeuw ook in het Westen is gaan floreren. En vooral, dat het heel samenhangend en intellectueel bevredigend is, en dat het zijn beoefenaars alles geeft dat mensen in religie zoeken. 

Ik laat zelden een boek signeren, maar van dit ene koester ik wel de opdracht: “Aan KE, oud-leerling en geestesgenoot”, met daarbij de sleutelzin van het daoïsme: ziran dao ye, “de natuur is de Weg”. Met “natuur” vertaalt hij hier het Chinese begrip zi ran, “vanzelf zo”. Voor hem had dat begrip echter niet alleen een metafysische betekenis: hij was een pionierend natuurliefhebber, een tijd voorzitter van de Wielewaal, en verwoed tuinder.

In zijn volgende boek wijdde hij uit over de natuur, zowel op aarde als in de sterrenhemel; maar ook over Griekse, Duitse, Indiase, Chinese en andere wijsbegeerte, eigenlijk over alles wat hem geïnspireerd had. Hij richtte zich daarmee tot de nieuwste generatie, de vermaledijde dummies die geen behoorlijke scholing meer schijnen te krijgen en hun beperkte kennis vlug-vlug uit de Wikipedia halen: De bricoleur en de dummies. Een boek voor jonge denkers en dromers (Garant, 2015). De “bricoleur” is Libbrecht zelf, die door vakfilosofen vaak als een amateur werd afgedaan. Iedereen heeft wat aan het boek, maar het ideale doelpubliek is de jongere die zich afvraagt wat met zijn leven te doen, en wat er in die grote wereld het leven de moeite waard maakt.





Testament

Toen de professor zijn magnum opus schreef, was hij de zeventig al voorbij, en schreef ik in mijn bespreking dat dat wel zijn intellectueel testament zou zijn. Gezien het tiental boeken dat nog gevolgd is, zat ik er ver naast. Maar wat echt als zijn testament zal fungeren, is zijn laatste werk, dat kort voor zijn dood verschenen is: Filosofie zonder grenzen.

Eén van de tien hoofdstukken, over Afrikaanse wijsbegeerte, is gescheven door zijn college Heinz Kimmerle, inmiddels ook overleden; en in de redactie van het werk is de oude meester ook bijgestaan door zijn jongere collega Els Janssens, een oud-studente van hem. De hoofdstukken 5 tot 9, over “etnofilosofie” (namelijk Indiaanse en Afrikaanse) en over “theontische filosofie” (joodse, christelijke en islamitische) kunnen als nieuw beschouwd worden, gegroeid uit zijn werk in de School voor Comparatieve Filosofie. Dat wou echt universeel zijn en geen enkele wijsgerige traditie onbesproken laten. De hoofdstukken over oosterse wijsbegeerte (1-4) en het slothoofdstuk (10) dat dan echt vergelijkend wil zijn, kan men daarentegen zien als een hapklaarder maar ook rijpere samenvatting van zijn hoofdwerk.

De echte vergelijking met Benedict de Spinoza, Immanuel Kant en andere klassieke Westerse denkers wordt wel tot een aantal voorbeelden beperkt. Libbrechts forte is echter de onderlinge vergelijking tussen de verschillende Indiase en Chinese zienswijzen, wat bijdraagt tot een veel beter begrip van elk van hen, en daarover krijgt men hier de speerpunt van de vooruitschrijdende kennis.   

Wat men destijds al tegen zijn vergelijkingsmodel tegenwierp, kan vandaag herhaald worden: Libbrecht gebruikt een natuurkundig model om verschillende wereldbeelden op een gemeenschappelijke noemer te brengen. Hij was vóór zijn studies regent wiskunde, zijn doctoraatsverhandeling ging over de Chinese wiskunde op haar hoogtepunt (rond +1200), voerde het vak Chinese Wetenschapsgeschiedenis in, en bleef de wijsbegeerte door een natuurwetenschappelijke bril beschouwen. Hier ontbreekt de ruimte om het allemaal uit te leggen, leest u vooral het boek zelf, maar het gaat over energie versus informatie, gebonden versus vrije energie, over bewustzijn en natuur, en het vormt een objectief raamwerk. Vakfilosofen vinden die tastbaarheid maar zwak, het tegendeel van het relativistische “postmodernisme”, want zij willen zich in een oeverloos landschap met onbeperkte duidingsmogelijkheden vermeien.

Opmerkelijk is het hoofdstuk over joodse wijsbegeerte, dat van veel empathie en een verrassend gedetailleerde kennis van de basis- en commentaarteksten getuigt. Verrassend althans voor wie zich heeft laten inpakken door de tirade van Benno Barnard, die ooit van De Standaard de ruimte kreeg om Libbrecht van antisemitisme te beschuldigen. Er bestaan inderdaad dwepers met de natuur die de “godsdienst van het boek”, of de “woestijngodsdienst”, maar levenloos vinden, en dan in anti-joodse retoriek vervallen. Libbrecht is daar echter niet bij en heeft tot zulke verdenking nooit enige aanleiding gegeven. Alhoewel hij niet in de God van de Bijbel gelooft, toont hij wel aan dat zelfs een strikt genomen begoocheld wereldbeeld tot dezelfde denkhoogstandjes aanleiding geeft.  Er is leven zelfs na de Openbaring.







Wereldburger

Ik wens dit boek een talrijk lezerspubliek toe. Het is voor iedereen een uitstekende inleiding tot het denken van de beschavingen der mensheid, en tot de vergelijking tussen de verschillende zienswijzen. En het laat iets voelen van Libbrechts sympathie voor zijn onderwerp, die aanstekelijk op de lezer zal inwerken.

Voor vakfilosofen is het bij uitstek nuttig: het breekt hun overgespecialiseerd en jargonesk wereldbeeld open. Als houder van een diploma Wijsbegeerte, die zoals de meesten in dat geval andere dingen is gaan doen, kan ik getuigen dat dat vakgebied vandaag nog weinig anders is dan het inkleden van banaal-conformistische standpunten in hoogdravend jargon; juist Libbrechts benadering zou het wat nieuw leven kunnen inblazen.

Toen ik mijn thesis schreef, was de prof eens weg naar een wereldcongres over Vergelijkende Wijsbegeerte, jawel, in Hawaii. Hij vertelde achteraf dat lezingen door Aziatische wijsgeren veelal als een soort koffiepauze behandeld werden, en dat Amerikaans topwijsgeer Richard Rorty de Aziatische denkscholen als misschien wel ideeënrijke wijsheid, maar geen stelselmatige wijsbegeerte afdeed (precies wat wij in onze cursus Fundamentele Wijsbegeerte hadden moeten leren). Ik heb het zelf vaak ondervonden, bv. op een Gentse conferentie over Arthur Schopenhauer bleek niemand iets af te weten van de Oepanisjaden of het boeddhisme, die juist zijn belangrijkste inspiratie gevormd hadden. Op een Nederlands filosofie-evenement over “verandering” stelde ik een kennismaking met het denken achter het confuciaanse Boek der Veranderingen voor, maar daar deden de vakfilosofen alleen maar meewarig over.  En dat ondanks alle geleuter, zeker ook in de departementen Wijsbegeerte, over multicultuur.

Ulrich Libbrecht, van huis uit cultuurflamingant en aan die erfenis nooit ontrouw geworden, was tegelijk op denkniveau een wereldburger. Ego Mundi Civis, “ik ben een wereldburger”, is het motto van de door hem gestichte School. Het volledige citaat van Erasmus wordt in de aanhef van zijn slotwerk aangehaald: Ego mundi civis esse cupio, “ik wil een burger van de wereld zijn”. Dat klinkt wat bescheidener, net zoals een filosoof zich geen “wijze” noemt, maar iemand die “wijsheid begeert”.



Slotwoord

Op 15 mei 2017 is Ulrich Libbrecht uiteindelijk dan toch in de kosmos opgelost. 88 was hij, zoveel als er sterrenbeelden zijn. Dit waren zijn afscheidswoorden:

“Moeder, waarom sterven wij?

“Omdat de Stroom mijn leven nodig heeft om Stroom te worden: de Stroom is de som van de oneindig vele druppels, waarvan ik er één ben. Het leven heeft mijn dood nodig.

“Daarom sterf ik gelaten, omdat ik weet dat ik voor altijd verder leef, niet als schamele waterdruppel die even het licht van de zon als een kleine regenboog mocht weerkaatsen, maar als onvervreemdbaar eeuwig deeltje van de zee van dit bestaan.”





Filosofie zonder grenzen, Garant, Antwerpen 2016, ISBN 978-90-441-3397-4, 287pp., € 31,90.

zondag 2 juli 2017

Abicht over de Bijbel

Abicht over de Bijbel

(’t Pallieterke, herfst 2016)

Ook op zijn tachtigste blijft Ludo Abicht maar schrijven. Het boek De Bijbel. Een vrij zinnige lezing (Vrijdag, Antwerpen) wil geen vlotte samenvatting van de Bijbel zijn voor de hedendaagse lezer die in enkele hapklare brokken het Bijbelvormige gat in zijn cultuur zoekt te vullen. Wel wil het hem via minder bekende feiten terugwerpen op een lezing van de Bijbel zelf.

Met steun van de recentste Bijbelse archeologie verwerpt Abicht de historiciteit van Abrahams tocht uit Oer, Mozes’ uittocht uit Egypte, en het roemrijke koninkrijk van David en Salomo. De Schrift reikt slechts terug tot rond -700, met twee staten in Palestina: het multiculturele Israël versus het fundamentalistische Juda. Er is geen aanwijzing dat zij ooit één staat vormden.

De Bijbel behoort tot de wereldliteratuur omdat hij zo’n grootschalige invloed gehad heeft en zijn beeldspraak tot de dagelijkse cultuur is gaan behoren; en omdat talloze schrijvers er hun schrijfarbeid in gestoken hebben. Maar niet, aldus Abicht, omdat het Gods Woord zou zijn.


Doorgeefluik

De auteur prijst de Bijbel: “Hij is tegelijkertijd een van de bronnen van onze universele ethiek. (…) Hier werd voor de eerste keer in de westerse geschiedenis een grote nadruk gelegd op de rechten van het individu en de sociale rechtvaardigheid”. (p.42)
Precisering: de Verlichtingsdenkers met hun mensenrechten waren, zelfs al hadden ze het geloof verlaten, nu eenmaal in het Bijbelse kader doorkneed.  Maar dat betekent niet dat die mensenrechten uit de Bijbel voortkwamen en er zonder de Bijbel niet zouden geweest zijn. Het monotheïsme is inderdaad op de Bijbel gebaseerd (hoewel, wat was daarin de rol van farao Achnatons monotheïsme?), de rest niet.

Meteen geeft hij zelf aan dat juist de sympathiekste trekken van het oudste godsbeeld in de Bijbel al eerder betuigd waren in de teksten gevonden te Oegarit (Syrië, tot -1400). De oppergod El Elyon “kan beïnvloed worden door andere goden, maar ook door de gelovigen. Dit portret lijkt heel erg op het beeld van God in de eerste boeken van de Bijbel (…) waarin de patriarchen met God onderhandelen.” (p.48)

In de Tien Geboden zijn alleen de eerste twee origineel: zij formuleren een nieuwe theologie. De rest bevat klassieke zedenleer en werd toegevoegd juist om de eerste twee in een gezaghebbend kader te plaatsen. Waarden als de naastenliefde werden al geformuleerd in oudere teksten, die (mede door toedoen van de Bijbel) in de vergetelheid gedrongen waren: “Zo bevat het Egyptische Dodenboek [rond -1400] onder meer de volgende bepalingen: ‘Ik heb mijn plaatselijke God niet vervloekt… Ik heb een god bij zijn processie niet in de weg gelopen… Ik heb niet gestolen… Ik heb geen mannen gedood… Ik ben niet hebzuchtig geweest…’” (p.106) De waardigheid van het individu spoort Abicht terug tot het hellenisme, met het christendom als doorgeefluik. (p.197)

Abicht ziet het monotheïsme niet explosief ten tonele verschijnen, bv. in psalm 89 zit God net als in Oegarit een raad van goden voor, en “prijst de kring van hemelingen de Heer om zijn trouw”. Een van die oude goden was trouwens Sjalem, aan wie de stad Jeruzalem gewijd was (niet aan de vrede/sjaloom). Zelfs de verrijzenis, namelijk van El’s zoon Ba’al, vinden we in Oegarit terug. (p.51)


Verkrachting

Terecht ziet hij in het Gouden Kalf geen symbool van materialisme: het bestond juist uit geschonken juwelen. (p.109) Hij ontdekt veel goeds in de boeken Job en Prediker, die hij uitvoerig ontleedt, en in het Hooglied, dat hij pas in de -3de eeuw situeert, met Griekse en Perzische invloeden; niks geen Salomo. (p.170)

Op fouten laat hij zich niet betrappen, behalve één loeier: de “verkrachting van Dina”. (p.91) Deze frequente bewering van gelovigen voegt laster toe aan moord. Zoals de tekst zelf zegt, hadden Dina en Sjechem voorhuwelijkse betrekkingen. Hij deed vervolgens het eerbare ding door haar hand te vragen, en haar vader stemde toe. Omwille van haar bekeerde hij zich en lieten alle Sjechemieten zich besnijden,-- waarop Dina’s broers hen kwamen doden. Niet omdat Dina verkracht zou zijn, maar omdat ze met een vreemdeling ging trouwen, is de stam van haar bruidegom uitgemoord. (Om dezelfde reden had Jakob aan Esau, met diens Hethitische vrouwen, de erfopvolging ontfutseld.)

Op deze genocide volgden er nog: op de Kanaänieten en Amalekieten, door God verordend. Dat geweld wordt volgens Abicht wel wat verzoet doordat het onhistorisch is: er was nooit een gewelddadige landname van Kanaän, de Jahweh-getrouwen waren een deel van de inheemse bevolking. Hier bevestigt hij zijn joodslievend maar niet zionistisch palmares.


Over het Nieuwe Testament is Abicht kort, en als vrijzinnige erg voorspelbaar: Grieks qua vorm, joods qua inhoud (“messias”, “verbond”, eindtijdverwachting), met het fictieve verrijzenisverhaal als middel voor de apostelen om de dood van hun Heiland te verwerken. Echte gelovigen zullen dit boek allicht mijden.