zondag 24 december 2017

De Vrijheid Om Te Dwalen

PDFPrint
“Waaraan kan je zien dat Guy Verhofstadt staat te liegen?” – “Zijn lippen bewegen.”


Liegen is geen strafbaar feit. In De Zevende Dag van 12 september beweerde Guy Verhofstadt bijvoorbeeld dat “Geert Wilders zegt dat alle moslims terroristen zijn”. In werkelijkheid heeft Wilders dat nooit gezegd en het vaak uitdrukkelijk ontkend (de wisselwerking tussen een betrekkelijk kleine strijdende voorhoede en haar brede maar betrekkelijk passieve achterban is immers wel wat ingewikkelder dan dat, zoals welbekend sedert Mao’s en Che’s theorie en praktijk van de guerrilla). Maar niemand sleept Verhofstadt omwille van deze zoveelste leugen voor de rechter.
Enkele jaren geleden, na de veroordeling van Siegfried Verbeke wegens Holocaust-ontkenning, legde CGKR-advocaat Paul Quirynen dat door hem bedongen vonnis aldus uit: vrije meningsuiting moet er natuurlijk wel zijn, maar “liegen mag niet”. Dat was wat hij voor de mediamicrofoon ten behoeve van de verkleuterde tv-kijker zei, maar in de rechtszaal had hij daarmee nooit een rechter kunnen overtuigen. De toen door hem ingeroepen revisionismewet, in 1995 met alle stemmen min één (CVP-er Herman Suykerbuyk) goedgekeurd, zegt ook niets over liegen. Zij veroordeelt alleen het ontkennen, minimaliseren of goedpraten van de volkerenmoord op de Europese Joden door de nazi’s en hun bondgenoten in 1939-45. En om die dingen te doen, hoeft men niet te liegen.

“Liegen” betekent dat men doelbewust iets zegt waarvan men meent te weten dat het onwaar is. Iemand die weet of gelooft dat de Holocaust plaatsgevonden heeft, maar zegt dat er nooit zo’n Holocaust geweest is, die liegt. Er is echter geen enkele aanwijzing dat Verbeke, of de zojuist op grond van dezelfde wet veroordeelde oud-VB-senator Roeland Raes, in dat geval is. Alle bekende feiten over hen zijn consistent met de hypothese dat zij echt geloven wat zij zeggen. Je kan hun standpunt een vergissing noemen, in kerkelijke termen een dwaling, maar geen leugen.

Wie de persoonlijke lotgevallen van de revisionisten bekijkt, zal onmiddellijk inzien dat niemand zich zulke ellende op de hals haalt voor een bewering waaraan hij zelf geen geloof hecht. Integendeel, de uitsluiting, de gevangenisstraffen, de fysieke agressie die zij moeten trotseren, nemen zij erbij omdat zij juist hartstochtelijk in hun boodschap geloven. Ook al is wat zij zeggen niet de waarheid, het is wel hun oprechte overtuiging. En bijgevolg geen “leugen”.

Wie met het revisionisme uitpakt, gooit niet alleen zijn eigen ruiten in, maar brengt ook maar schade toe aan elke beweging waarmee hij zich associeert. Raes bezorgt er zijn partij veel last mee. “Roeland Raes is een ezel”, schreef Mark Grammens na de eerste moeilijkheden die Raes ondervond als gevolg van zijn luchthartige uitspraken over omvang en intentionaliteit van de Jodenvervolging door de nazi’s en over de beweerde onechtheid van het dagboek van Anne Frank. Ten eerste wist de senator dat hij daarmee een wet overtrad, ten tweede kan hij niet anders dan geweten hebben dat de interviewers maar wat graag een revisionistische “bekentenis” uit zijn mond wilden optekenen om die tegen hem en zijn partij te gebruiken. Natuurlijk zou hij in een democratie alle recht hebben om zulk standpunt te verkondigen, en waar dat recht niet geldt, zou het als daad van democratisch verzet te rechtvaardigen zijn om tegen de wet in toch zulk standpunt te uiten. Maar een politicus moet weten wat hij wil. Als een partij mede de architect van de toekomst wil zijn, moet zij haar toekomstproject niet opofferen aan een debat over het verleden, en dat debat aan historici overlaten.

De wet die nu een strop om Raes’ hals legt, is door zijn eigen partij mee goedgekeurd. Naar verluidt had Raes in de bespreking vooraf in het partijbestuur ook geen bezwaar gemaakt tegen die goedkeuring. Het stemgedrag van het VB had toch geen invloed op de al of niet goedkeuring, en een pro-democratische nee-stem tegen de instelling van het revisionistisch opiniedelict zou toch maar als “bewijs” van nazi-gezindheid gebruikt zijn. Dus, in het belang van de Vlaamse onafhankelijkheid en andere VB-doelstellingen, toch maar die verwerpelijke wet slikken. Op die keuze viel veel af te dingen, maar het was wel de gemaakte keuze, en het zou maar consistent geweest zijn om zich dan verder van revisionistische uitspraken te onthouden. Niemand vroeg aan Raes om dingen te verklaren waarin hij niet geloofde, hij hoefde alleen maar “geen commentaar” te zeggen.

Waar vinden we een democratische meerderheid, d.w.z. een politieke meerderheid van democratisch-gezinden, om deze (en principieel alle) muilkorfwetten te herroepen? De anti-revisionistische historici zouden, zoals in Frankrijk, de eersten moeten zijn om de politieke wereld hiertoe onder druk te zetten. Deze uitzonderingswet inzake de geschiedenis van WO2 schept immers een taboesfeer die elk debat over dat onderwerp hindert. Zij wakkert ook het antisemitisme aan, i.c. de beeldvorming over de oppermachtige Joodse hand, dus ook Joodse milieus hebben er belang bij, hun stem pro democratie en contra dit opiniedelict te laten horen.

Wat de politieke partijen betreft, uit VLD-hoek hebben we meerdere stemmen gehoord tegen het muilkorfprincipe, alleen is het wachten op een wetsvoorstel dat de moeder aller muilkorfwetten ongedaan maakt. Verder lijkt het VB klaar om op zijn tactische ja-stem uit 1995 terug te komen. Maar vooral is het uitkijken naar een initiatief van de partij die in 2007 met de leuze “freedom of speech” triomfantelijk het parlement binnentrok, de LDD. Nu die partij tot spoedig verdwijnen gedoemd lijkt, kan zij haar plaats in de geschiedenis nog verdienen door één zinnetje uit de eveneens gedoemde Brabançonne nieuw leven in te blazen: “het woord getrouw dat g’onbevreesd moogt spreken…”


(Brussels Journal, 23 sep 2010)

Radhabinod Pal

 

Radhabinod Pal
Koenraad Elst[1]

(Ars Aequi, Nijmegen 2010) 

            Radhabinod Pal was een Indiase rechter die de geschiedenisboeken gehaald heeft met zijn uitzonderlijke stellingname als rechter tijdens het proces van Tokio tegen de Japanse oorlogsleiders in 1946-1948. Hieronder volgt een schets van zijn leven, zijn eigen houding en die van het Indiase volk tegenover de oorlog, en zijn rol tijdens het proces.

India tijdens en tegenover de Tweede Wereldoorlog: een achtergrondschets
India behoorde formeel tot het winnende kamp in de Tweede Wereldoorlog, maar de sympathieën van de bevolking waren allerminst solide aan de geallieerde kant, die vereenzelvigd werd met de Britse kolonisator. Op het militaire front heeft India een merkwaardig buitenbeentje geleverd aan de cast van Tweede-Wereldoorlogsterren: Subhas Chandra Bose, tot 1939 leider van de linkervleugel van het Indiaas Nationaal Congres en nadien oprichter van pro-Duitse en pro-Japanse collaboratielegers. In 1941 ontsnapte hij uit huisarrest in Kolkata via Kabul naar Moskou. De USSR was ondanks haar anti-koloniale retoriek niet met de Britten in oorlog, maar stuurde hem onder het Hitler-Stalin-pact naar Berlijn door.  Daar zegde buitenlandminister Joachim von Ribbentrop Bose een zekere diplomatieke steun voor de Indiase vrijheidsstrijd toe, en kreeg hij de toestemming om een Indiaas collaboratielegertje samen te stellen, gerekruteerd uit Brits-Indiase soldaten die bij Duinkerke en in Noord-Afrika in Duitse handen gevallen waren. Deze troep van maximaal drieduizend man was een tijdje in Nederland gelegerd en vocht tijdens de bevrijding tegen de geallieerden in Frankrijk.
Toen Adolf Hitler echter zijn steun aan de anti-koloniale strijd weigerde en er ook niets kwam van de plannen om het Midden-Oosten te veroveren en om vandaar naar India door te stoten, liet Bose zich begin 1943 per duikboot naar Japan overbrengen. Hij ronselde er ruim veertigduizend Brits-Indiase soldaten die zich bij Singapore aan de Japanners overgegeven hadden, en vormde het Azad Hind Fauz(‘vrij India leger’) of Indian National Army. Dit leger vocht met succes in Birma en stootte door tot in het Indiase grensgebied. Daar werd het door het Brits-Indiase leger gestuit, en terwijl de Japanse posities achter hen instortten, moest Bose de terugtocht bevelen. In 1945 kwam hij tijdens een vliegtuigongeval in Taiwan om het leven.
Subhas Bose is in India altijd razend populair gebleven. Toen zijn luitenanten in 1946 door de Britten wegens hoogverraad berecht werden, bood Jawaharlal Nehru, de latere premier en Bose’s vroegere tegenstander, aan om hen te verdedigen. Een luchthaven, sportstadions en andere publieke plaatsen zijn naar hem (of naar zijn titel Netaji, ‘leider’) genoemd, vooral in zijn thuisstaat West-Bengalen. De partij die hij, tegen de softe lijn van Mahatma Gandhi in, kort voor zijn vlucht uit India had opgericht, het Forward Bloc, zit tot vandaag in de door de communisten geleide linkse regeringscoalitie in de deelstaat West-Bengalen.
Indiërs letten daarbij niet op de Westerse associatie van de Asmogendheden met het absolute kwaad. Zij eren gelijkelijk Subhas Bose, die onder Duits-Japanse patronage tegen de Britten vocht, en Vinayak Damodar Savarkar, de hindoe-nationalist die de hindoes in september 1939 opriep om aan Britse zijde te strijden. Savarkars bedoeling was dat zij als soldaat krijgservaring zouden opdoen zodat de parate inheemse legermacht na de oorlog alleen al door haar bestaan de Britten tot vertrek zou manen (drie van de zeven hindoe-nationalistische samenzweerders in de moord op Mahatma Gandhi waren veteranen van de Brits-Indiase inzet in de Tweede Wereldoorlog).[2] Het Indiase volk waardeert de identieke wil van beide leiders om India met viriele middelen, afstekend tegen Gandhi’s weinig effectieve pacifisme, te bevrijden. Wat voor de nationale herinnering telt, is niet hun tegengestelde tactische keuze in een oorlog die uiteindelijk niet die van India was, wel hun gemeenschappelijke strategische visie om die oorlog te gebruiken als opstap naar India’s onafhankelijkheid.

Radhabinod Pal
Het sluitstuk van de oorlog speelde zich af op een ander front: de rechtszalen van Neurenberg en Tokio, waar de overwinnaars de verliezers aan hun vonnis onderwierpen. Op het proces van Tokio stal een andere Indiër de show, rechter Radhabinod Pal. Hij verraste de wereld door als enige de vrijspraak van de Japanse oorlogsleiders te bepleiten.
 Radhabinod Pal (spreek uit: ‘raadhaabinood paal’) werd op 27 januari 1886 geboren in het Bengaalse dorpje Salimpur, nu in Bangladesj. Na een leergang wiskunde aan het befaamde Presidency College te Calcutta (nu Kolkata) studeerde hij rechten aan het Law College van de University of Calcutta. Daar zou hij van 1923 tot 1936 ook zelf doceren. In 1941 werd hij rechter aan het Calcutta High Court, in 1944 rector van de University of Calcutta, tot 1946. Sinds 1927 was hij ook juridisch adviseur bij de Brits-Indiase regering, die hem in 1946 als rechter op het proces van Tokio benoemde. Zijn positie als dienaar van het Britse Rijk had hem overigens nooit belet om de gerapporteerde successen van Subhas Bose te bewonderen.
 Van 1952 tot 1966 was hij nog lid van de UN International Law Commission. Inmiddels probeerde hij nog carrière te maken in de deelstaatspolitiek van West-Bengalen. In 1952 dong hij voor de Congrespartij zonder succes naar de federale parlementszetel voor Calcutta-zuidoost toen die door de dood in gevangenschap van de hindoe-nationalistische partijvoorzitter Shyam Prasad Mookerjee vrijkwam. In 1955 werd hem gevraagd een onderzoekscommissie te leiden naar de niet geheel opgeklaarde dood van Subhas Bose, maar premier Nehru benoemde uiteindelijk een eigen vertrouweling. Pal kreeg ook India’s hoogste onderscheiding, de Padma Vibhushan.
In 1966 bezocht Pal Japan, waar hij openlijk verklaarde dat hij Japan sinds jonge leeftijd bewonderd had omdat het de enige Aziatische natie was die zich met het Westen durfde te meten. Keizer Hirohito verleende hem de Orde van de Heilige Schat eerste klasse. Pal stierf kort nadien, op 10 januari 1967.
 In 1973 schonk Japan aan de University of Calcutta een bronzen beeld van Pal, dat echter in een kelder opgeborgen werd tot het in 2006 ter gelegenheid van verwacht bezoek uit Japan weer tevoorschijn kwam. Hij wordt geëerd door Japanse nationalisten, die in 2005 een monument voor hem inwijdden in het omstreden Yasukuni-schrijn, het heiligdom voor de oorlogsleiders. Zij verwijzen volop naar zijn dissidente verdict, vaak in verdraaide vorm, om bijvoorbeeld op zijn gezag de (door hem nochtans erkende) Verkrachting van Nanjing te ontkennen.
Samen met de sage van Subhas Bose was Pal’s dissidentie een factor in de beslissing van Delhi om in het vredesverdrag met Japan van 1952 uitdrukkelijk af te zien van herstelbetalingen. Op 14 december 2006 verklaarde de Indiase premier Manmohan Singh tijdens een rede in het Japanse parlement:‘Het beginselvaste oordeel van rechter Radhabinod Pal na de oorlog herinnert men zich ook vandaag nog in Japan. Die gebeurtenissen tonen de diepte van onze vriendschap en onze wederzijdse steun tijdens kritieke ogenblikken in onze geschiedenis.’[3]
Tijdens zijn staatsbezoek aan India in 2007 trok de Japanse premier Abe Shinzo tijd uit voor een visite bij Pals zoon Prasanta (of Bengali: Proshanto) Pal.[4] In Japan, waar toen net een boek van Watanabe Shōichi over en pro Pals verdict ophef maakte, drukten de mainstream-media hun bezorgdheid uit over deze flirt met het oorlogsrevisionisme.[5] Plannen voor een film over Pals leven zijn voorlopig op de lange baan geschoven.

Het proces van Tokio
Talloze rechtsgeleerden, toen en later, hebben veeleer negatief geoordeeld over de juridische correctheid van het Neurenberg-proces. Die twijfels zijn geformuleerd door buitenstaanders, vaak ook pas lang na de gebeurtenissen. Het proces van Tokio, officieel het Internationaal Militair Tribunaal voor het Verre Oosten, van april 1946 tot december 1948, werd echter tijdens de zittingen zelf reeds bekritiseerd door één van de zetelende rechters.
De rechtbank was samengesteld uit telkens één vertegenwoordiger van Canada, Nieuw-Zeeland, Australië (voorzitter William Webb), China, de USSR, de Verenigde Staten, Frankrijk, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, de Filippijnen en India. Vanaf het begin van de procesgang viel de Indiase rechter Radhabinod Pal uit de toon door elke morgen een beleefde buiging te maken naar de Japanse beschuldigden. Op de dag van de voorlezing van het vonnis was hij één van de vijf rechters die een aparte opinie bekendmaakten.
De Filippijnse rechter Delfin Jaranilla, een overlevende van de Bataan-dodenmars, vond de straffen niet streng genoeg: een aantal officieren ontsnapte immers aan de doodstraf en zou in 1958 worden vrijgelaten.[6] Voorzitter Webb en de Franse rechter Henri Bernard protesteerden tegen de Amerikaanse beslissing om keizer Hirohito niet te dagvaarden (op aandringen van bezettingsgouverneur Douglas McArthur, die een bloedige volksopstand verwachtte in geval van Hirohito’s afzetting of vernedering), daar het Duitse staatshoofd Karl Dönitz in Neurenberg wél gevonnist was. De Nederlandse rechter Bernard Röling vond dat complexe feitelijke vragen, bijvoorbeeld wie juist op welk ogenblik de vrede verbrak en de oorlog begon, onvoldoende uitgeklaard waren. Later zou hij in een nabeschouwing instemmen met oorlogspremier Tōjō Hideki’s protest dat het om “overwinnaarsrechtspraak” ging, althans op sommige punten.[7]
Rechter Pals minderheidsrapport, 1235 bladzijden, bevatte veel fundamentelere kritiek en de publicatie ervan werd de volgende zeven jaar door de VS-bezettingsmacht verboden.[8] Inhoudelijk valt het uiteen in twee argumentatielijnen: één over de feiten en één over de wettelijkheid van het proces.
Inzake het feitelijke relaas van de oorlogsgebeurtenissen gaat Pal een aantal keer uit de bocht met vergezochte witwasconstructies. Hij erkent bijvoorbeeld dat oorlogsmisdaden zoals de ‘Verkrachting van Nanjing’ plaatsgevonden hebben, maar vervolgens betwijfelt hij de schuld van de bevelvoerders, die achteraf immers maatregelen hadden genomen om herhaling van zulke ongedisciplineerde uitspattingen te voorkomen. In ieder geval behoorden zulke wreedheden volgens Pal tot de oorlogsmisdaden van klasse B of C, terwijl de 25 beschuldigden van het Tokio-proces terecht stonden voor misdaden van klasse A, namelijk de nieuwe categorieën ‘misdaden tegen de vrede’ en ‘misdaden tegen de menselijkheid’.
Net als de andere rechters behandelt hij vooral de mishandeling van de krijgsgevangenen, die hij echter minimaliseert door deze af te wegen tegen de imperialistische schuld van hun respectieve landen. Daarbij veronachtzaamt hij dat Japan niet alleen gevangen Chinese, Britse of Amerikaanse soldaten mishandelde, maar veel meer nog de burgerbevolking van niet-imperialistische landen zoals China. Aan de zieligste slachtoffercategorieën, zoals de vele duizenden (vooral Koreaanse, maar verder onder meer ook Nederlandse) seksslavinnen of ‘troostmeisjes’, besteedde hij geen woord, maar het officiële vonnis deed dat evenmin.
De Japanse ‘misdaden tegen de vrede’ wuift hij allemaal weg. Nederland en het Britse rijk kwamen in oorlog met Japan omdat ze het zelf de oorlog verklaard hadden na Pearl Harbor. De aanval op Pearl Harbor was volgens Pal het resultaat van tergende Amerikaanse provocaties, zoals het olie-embargo, gerechtvaardigd als een protest tegen de Japanse agressie in China maar ‘eigenlijk’ gewoon een poging om een industriële concurrent te fnuiken. Volgens Pal zou zelfs Monaco aan de VS de oorlog verklaard hebben als het een dreigement van dezelfde strekking zou hebben ontvangen als het Memorandum van Secretary of State Cordell Hull (de ‘Hull Note’) dat het State Departmentkort vóór Pearl Harbor naar de Japanse regering had gestuurd. De inval in China verklaart hij als een noodzakelijke zet tegen de Sovjet-penetratie van China. Niet dat hij iets tegen communisme had, maar in dit verband beschouwde hij de USSR vooral als opvolger van het in 1905 door Japan verslagen tsarenrijk: een ‘blanke’ mogendheid. Die uitleg was weinig overtuigend: als Japan de Russen of het communisme had willen bestrijden, dan zou het in juni 1941 de Duitsers vervoegd hebben in hun invasie van de USSR, een project met veel betere zegekansen dan de aanval op de VS in december 1941. Duitsland toonde zich na Pearl Harbor wél solidair met Japan door tegen zijn eigen belang in de oorlog te verklaren aan de VS.
Veel sterker is het tweede luik van rechter Pals argumentatie: dit proces was een farce, concreet omdat allerlei rechtsnormen genegeerd of overtreden werden, en principieel omdat het ‘overwinnaarsrechtspraak’ betrof. De rechten van de verdediging werden geschonden; advocaten van de verdediging hadden slechts beperkte toegang tot de dossiers; niet-Engelssprekende verdachten en getuigen moesten verklaringen in het Engels ondertekenen; bekentenissen of getuigenissen ten laste van medegevangenen werden afgedwongen onder foltering of met valse beloften; de criteria voor geldigheid van bewijsmateriaal waren streng voor de verdediging, laks in het geval van het dossier ten laste. En vooral: er werd vervolgd op grond van retroactieve wetten. Toen de Japanse oorlogsleiders hun besluiten namen en hun bevelen gaven, bestond er niet zoiets als ‘misdaden tegen de vrede’ en ‘misdaden tegen de menselijkheid’, dus hun bestraffing schond het rechtsbeginsel nullum crimen sine lege. In een Amerikaanse rechtszaal zouden zulke procedurefouten ruim voldoende zijn om een beklaagde van vervolging te doen vrijstellen. Pal bepleitte daarom effectief de vrijspraak voor alle beklaagden.
Tenslotte, dit proces was overwinnaarsrechtspraak omdat er aparte normen golden voor overwinnaars en overwonnenen. De geallieerde legers functioneerden evengoed volgens het principe: ‘Befehl ist Befehl’, maar hun officieren werden niet vervolgd voor daden die slechts de uitvoering waren van een bevel van hogerhand. Japan was niet vertegenwoordigd onder de rechters, en geallieerde oorlogsmisdaden werden niet vervolgd. Rechter Pal was de enige die de Atoombommen op Hiroshima en Nagasaki ter sprake bracht: zelfs al zouden zij onrechtstreeks vele mensenlevens gered hebben, zoals men vaak beweert, dan nog beantwoordden zij onmiskenbaar aan de definitie van ‘oorlogsmisdaad’, namelijk omdat zij bewust burgerdoelwitten viseerden.
Sinds de Vrede van Westfalen (1648) was er hard gewerkt om het verschijnsel oorlog te humaniseren en om het recht van de sterkste door een echt internationaal rechtssysteem te vervangen door middel van  het sluiten van onder meer de conventies van Den Haag en Genève en door de onpartijdige werking van het Rode Kruis. De processen van Neurenberg en Tokio markeerden geen verdere stap voorwaarts in deze ontwikkeling, maar juist een breuk, zelfs een stap achteruit. Volgens Radhabinod Pal vormden zij een ‘barbaars wraakritueel’, een cynische gerechtelijke façade waarmee de overwinnaars brutaal hun wil oplegden en zichzelf een extra rechtvaardiging voor hun eigen oorlogsmisdaden verschaften.

(gepubliceerd als aflevering in een reeks over merkwaardige rechters, in het in Nijmegen uitgegeven rechtskundig tijdschrift Ars Aequi, september 2010, p.636-640)

[1] Dr. K. Elst (°Leuven 1959) is oriëntalist, ondermeer bekend om zijn onderzoek over het raakvlak tussen religie en politiek in het subcontinent. Recent publiceerde uitgeverij Aspekt zijn boek Mahatma Gandhi, een evaluatie van Gandhi’s politieke loopbaan aan de hand van een ontleding van de zelfrechtvaardiging die diens moordenaar tijdens zijn proces uitsprak.
[2] Meer details hierover in K. Elst, De Moord op de Mahatma, Leuven: Davidsfonds 1998, tweede ed.: Mahatma Gandhi, Aspekt, Soesterberg 2008, hf. 4.2.2. en 4.2.8.; en K. Elst, Return of the Swastika, Voice of India, Delhi 2006, hf.2.
[3] M. Singh, Prime Minister’s Speech to the Japanese Diet on December 14, 2006, Embassy of India in Japan.
[4] Onishi, Norimitsu: “Decades After War Trials, Japan Still Honors a Dissenting Judge”, The New York Times, 31 augustus 2007, zie: www.nytimes.com/2007/08/31/world/asia/31memo.html (laatstelijk geraadpleegd op 27 juni 2010).
[5] S. Watanabe, Radhabinod Pal’s Judgment, Tokio 2006.
[6] De dodenmars van Bataan, april 1942, was de geforceerde mars van 75.000 Amerikaanse en Filippijnse krijgsgevangenen, die zich na de Slag bij Bataan op de Filippijnen na belofte van correcte behandeling overgegeven hadden, over 98 km naar een kamp. Naar schatting 10.000 gevangenen overleefden de wreedheden van hun bewakers niet, en een nog groter aantal stierf in het kamp aan de gevolgen.
[7] B. Röling, A. Cassese (red.), The Tokyo Trial and Beyond: Reflections of a Peacemonger, Polity Press, Cambridge UK, 1993, p.87. Rölings bijdragen aan en nabeschouwingen over het proces van Tokio worden in ere gehouden door de Röling Foundation: http://www.rolingfoundation.org/tokyo.htm.
[8] R. Pal,‘Judgment’, in: B.V.A. Röling & C.F. Rüter (red.), The Tokyo Judgment: The International Military Tribunal for the Far East (IMTFE) 29 April 1946 - 12 November 1948, Amsterdam: APA-University Press Amsterdam, 1977. In Japan apart gepubliceerd als R. Pal,  In Defense of Japan's Case 1 & Case 2, Kenkyusha Modern English Readers 17, Tokyo, Japan: Kenkyusha Syuppan Co.

zondag 3 december 2017

Rasdenken in China


PDF Print E-mail

 


De lichamelijke dimensie

            Toen Japan de VS naar de kroon stak, bestudeerden Westerse bedrijven Japanse managementtechnieken. Vandaag kunnen we de invoer van stukjes Chinese bedrijfsvoering verwachten. In Chinese zakenmedia vinden we vreemde dingen zoals kantoor-fengshui (hoe gunstige geldaanzuigende energiecirculatie op te wekken door plaatsing en oriëntatie van meubilair en sierstukken) en xiangmian oftewel gelaatkunde. Gaat u solliciteren bij een Chinese firma, zorg dan dat uw gezicht in de juiste plooi ligt, want daarvan kan uw aanwerving afhangen.
            De vorm en grootte van delen van het gelaat en de aan- of afwezigheid van verkleuringen en vlekken daarop geven informatie over je gezondheidstoestand, verantwoordelijkheidszin, betrouwbaarheid, vermogen tot samenwerking, aanleg om nieuwe wegen te verkennen, je neiging tot drank- of druggebruik. Net als bij handlezen baseert men er ook voorspellingen op, met dit voordeel dat het gezicht permanent een open boek is terwijl je om een blik in de handpalm zou moeten vragen. Een moedervlek vooraan op de wang zou erop wijzen dat je beste vriend er met je dierbare vandoor gaat. Een aanstaande echtscheiding kan voor de personeelschef belangrijke informatie zijn, want je verwerking daarvan kan je prestaties of de goede naam van de firma schaden. Scherpe gelaatsvormen wekken achterdocht want verraden een sterk individualisme, Chinezen verkiezen zachte vormen die op gemeenschapszin wijzen.
            Geld is in dat verband natuurlijk belangrijk, en je omgang met geld blijkt onverbergbaar uit de “keizer van het gelaat”, de neus. Als je van voren recht de neusgaten kan inkijken, dan heb je te maken met iemand die financieel niet op eigen poten kan staan. Een grote lange neus geeft het meest aanleg om geld binnen te rijven. Al van lang vóór ze met joden te maken kregen, hadden de Chinezen besloten dat een joodse neus op financieel talent wijst, een “neus voor geld”.  En dat een negerneus met breed uitwaaiende neusgaten op een ontspannen houding tegenover geld wijst, zodat het vlot binnen en weer buiten rolt. Michael Jackson heeft zijn oergezonde neus die hem rijkdom voorspelde, chirurgisch laten verhaspelen tot een schriel wipneusje waar je zó naar binnen kijkt, dus geen wonder dat hij financieel diep in nesten geraakt is.
            Dat brengt ons bij een heikel punt. Althans heikel voor ons, want de Chinezen zitten er niet mee. Als lichaamskenmerken met een bepaalde aanleg of karakter overeenstemmen, en gegeven het feit dat lichaamskenmerken erfelijk en in rasgroepen min of meer gelijk zijn, volgt uit de leer van de gelaatkunde dat mensengroepen van een bepaald fysiek type ook bepaalde karaktereigenschappen, talenten en gebreken gemeen hebben. En dat valt tegenwoordig binnen de steeds maar uitdijende definitie van racisme.
            Je hoeft niet eens lang in China te verblijven om het wantrouwen tegen rasvreemde vreemdelingen aan te voelen. En dan zit je als blanke nog redelijk goed, want zwarten en bruinen staan echt onderaan de ladder. Herinner je de rellen tegen zwarte gaststudenten in Nanjing in 1988-89. Oost-Aziaten hebben een heel geringe lichaamsgeur en vinden dat de rest van de mensheid stinkt. Maar behalve indrukken op het eerste gezicht telt ook het historisch palmares van volkeren. Blanken hebben toch maar de wereld gekoloniseerd, en al heeft dat niet eeuwig geduurd, het is toch een prestatie of misdaad die voorlopig niemand hen nagedaan heeft. Wij zijn dat bijna vergeten, maar de rest van de mensheid associeert ons ten goede of ten kwade nog steeds met dat verleden. Omgekeerd hebben de donkere volkeren zich láten koloniseren, en dat wekt minder respect maar ook geen rancune.
            Een witte huidskleur geldt enerzijds als ongezond, teken van geringe vitaliteit, en besmet door nare herinneringen zoals de opiumoorlog. Bovendien hebben blanke vrouwen nogal hoekige vormen. Anderzijds is wit op zich wel mooi. Traditioneel zagen Chinezen de tegenstelling tussen henzelf en Europeanen niet als een van huidskleur, want zij zijn niet donkerder dan Europeanen van de overeenkomstige klimaatzone. Het verschil zit hem in het haartype, vorm en grootte van de neus, en vorm en kleur van de ogen. Voor zichzelf prefereerden de Chinezen van ouds een zo wit mogelijke huid. Keizerlijke haremvrouwen plachten hun huid met rijstpoeder te witten.
Omgekeerd verketterden de maoïsten, vooral tijdens de Culturele Revolutie, een witte huidskleur als feodaal of bourgeois, want alleen de van de zon afgeschermde bureaucraten en salondames konden zich een bleke huid veroorloven.  A contrario werd een bronzen teint een badge van proletarische rechtzinnigheid.  Na de wende naar het kapitalisme is blank echter helemaal terug.
Net als in Zuid-Azië en Latijns-Amerika bestaat in China een dubbel racisme: enerzijds is er de trots op het eigen ras tegen de voormalig dominante blanken en tegen plaatselijke etnische rivalen, maar anderzijds is er een schier universeel streven om er zo Europees mogelijk uit te zien. De vervaardiging van middeltjes om de huid te bleken of kroeshaar te rechten is wereldwijd een goudmijn. Bleke kandidaten halen een hogere prijs op de huwelijksmarkt dan donkere. Chinese vrouwen betalen veel voor “oogcorrecties”, d.i. de spleetogen rechttrekken, en zelfs pijnlijke ingrepen als de verlenging van de benen. Het racisme in China gaat echter verder dan de individuele esthetiek. Nu de Olympische Spelen van Beijing 2008 vergelijkingen oproepen met die van München 1936, mag men ook wijzen op de gelijkenissen (naast de verschillen) in rasdoctrine en eugenetisch programma.


Racisme versus beschaving in China

            Het premoderne Chinese denken over vreemde volkeren beweegt zich tussen twee polen: soms etno-racisme, meestal beschavingsuniversalisme. Dit laatste is het confuciaanse ideaal: de beschaving van het midden integreert geleidelijk alle stammen uit het randgebied, de si yi of “vier (windstreken-) barbaren”.  Deze benadering van de barbaren heette yong xia bian yi, “de Chinese (zeden) gebruiken (om) de barbaren te veranderen”.  De binnenlandse minderheden hanhua, “worden Chinees”, de vreemdelingen laihua, “komen en veranderen”.
De buitenstaanders hebben in deze visie geen noemenswaardige identiteit behalve dat ze niet Chinees of slechts beginnend Chinees zijn. Als alles goed verloopt, zal de hele mensheid uiteindelijk deel hebben aan de beschaving. De wereldharmonie zal dan een feit zijn, en iedereen gelukkig. Ik zal het er maar meteen bij zeggen: ik vind dat scenario lumineus. Mutatis mutandis kunnen wij die aanpak zelf toepassen als oplossing voor onze eigen ongemakkelijke relatie met minder beschaafde buurvolkeren en immigranten.  Het Romeinse keizerrijk heeft trouwens een gelijkaardig beleid gevoerd tegenover de Germanen, Sarmaten en andere ongeschoren ruiters.
Het grote historische voorbeeld van een geslaagde integratie van barbaren in de Chinese beschaving is de Zhou-dynastie (12de tot 3de eeuw v.C.).  In het tweede millennium v.C. waren zij een barbaarse stam aan de westgrens die verchineesden terwijl zij de Chinese Shang-keizer dienden als bewaker van het rijk tegen de pure barbaren.  In Europese leenroerige termen was de Zhou-vorst dus een markgraaf.  Toen de Shang decadent werden, pleegden de Zhou een staatsgreep, een episode die de achtergrond vormt van het bekende orakelboek de Yijing (I Tjing, Boek der Veranderingen).  Het beginnende Zhou-regime zou later voor het feodaal-conservatieve confucianisme het ideaal van een geordende evenwichtige samenleving worden. 
Maar niet elk barbarenvolk liet zich zomaar domesticeren.  Sommige bleven eeuwenlang op de grenzen inbeuken, zoals de Hunnen tegen wie de Chinese Muur gebouwd werd. Andere slaagden erin delen van het rijk te bezetten, en twee konden zelfs heel China onderwerpen: de Mongolen die de Yuan-dynastie (1277-1367) vormden, en de Mantsjoes die de Qing-dynastie (1644-1911) leverden.  Beide voerden destijds als heersende kaste een soort apartheidspolitiek tegenover de Chinezen (al worden ze in de Volksrepubliek in snel tempo verchineest, een promotie die ook de Tibetanen toelacht).  In tijden van langdurige strijd met of bezetting door vreemde volkeren ontwikkelde zich wel iets als een rasbewustzijn.  Dan werd de koppeling tussen vreemd uiterlijk en gebrek aan Chinese cultuur gemaakt: “Niet van ons ras, dan is hun hart/geest anders”, zegt een feodale kroniek uit de 4de eeuw v.C.
Barbaren in de Chinese invloedssfeer werden met een eigen etnische naam aangeduid, of collectief als de “gekookte barbaren”; die daarbuiten, de “rauwe barbaren”, heetten gewoon “duivels” of “beesten”. In het karakterschrift voegde men aan hun naam de wortel “reptiel” toe bij zuidelijke barbaren, “geit” of “hond” bij noordelijke. Dit laatste deden de Japanners en hun Chinese collaborateurs tijdens WO2 ook met de karakters Ying (Engels) en Mei (Amerikaans). Eigenlijk zette dit de universele primitieve gewoonte voort om alleen het eigen volk als menselijk te beschouwen.  
Soms werden de barbaren met lichaamskenmerken aangeduid.  Voor zover het om kleuren ging, was wit als huidskleur (naast zonnegeel als symboolkleur voor het midden) de kleur van de Chinezen.  Zwart of anderszins donker beduidde de diverse barbaren: donkere zuiderlingen uit Indonesië, na de Portugese slavenimport ook die uit Afrika; maar evengoed Centraal-Aziaten die nauwelijks donkerder zijn dan de Chinezen, ondermeer de robuuste en voor Chinese boekenwurmen wat angstaanjagende Tibetanen.  De kleuretiketten waren wat fantasierijk, bv. mensen uit Zuid-India en Arabië werden als “paars” beschreven.  Slaven van eender welk ras die in volle zon buiten werkten, heetten “roetkoppen”.  Blanken werden beschreven als koud, groot, behaard, baardig, roodharig, “wit als asse” en “met gekleurde ogen”.  Soms werden volkeren naar kleuren genoemd die niet hun uiterlijk maar hun windstreek beduidden: blauwgroen oost, rood zuid, wit west, zwart noord, geel midden.  (Omdat de Mongolen dit schema in hun rijk ook gebruikten, zou de naam “Wit-Rusland” eigenlijk “West-Rusland” kunnen betekenen.)
Behalve militaire invasies door vreemdelingen was ook de vreedzame introductie van het Indiase boeddhisme aanleiding tot vijandige speculaties over rasverschillen.  Volgens woordvoerders van het daoïsme was het boeddhisme ongeschikt voor de Chinese volksaard.  De Boeddha had zulke strenge regels tegen gewelddadigheid, hebzucht en onkuisheid moeten invoeren omdat zijn eigen volk nu eenmaal wild was en geen maat kende, daar waar de Chinezen uit zichzelf zin voor maat en harmonie hebben.
Kortom, net als de rest van de mensheid vertonen ook de Chinezen een neiging tot raciaal onderscheid maken.  In de 19de en 20ste eeuw zou dit onsystematisch gelegenheidsracisme overgaan in een quasi-wetenschappelijk rasdenken.


Modern racisme in China

Tijdens het ultieme verval van de Mantsjoe- of Qing-dynastie (1644-1911) bestond de Chinese oppositie uit enerzijds confuciaanse hervormers geleid door Kang Youwei, die een constitutionele monarchie wilden en een combinatie van traditionele cultuur en moderne wetenschap; en anderzijds republikeinse revolutionairen geleid door Sun Yixian, die een radicale breuk met het eigen verleden nastreefden.  Net als in Europa bloeide het racisme niet bij de conservatieven maar bij de radicalen.  De eersten waren traditioneel vóór rasvermenging, opname van barbaarse randvolkeren in de Chinese beschaving door gemengde huwelijken.  Gezien de numerieke overmacht van China zou dit voor het Chinese ras weinig verschil maken, terwijl de barbaren erin zouden opgaan en hun eigenheid verliezen.  De republikeinen daarentegen namen uit het Westen het idee van raszuiverheid over, en doorzochten vervolgens hun eigen literatuur om sporen van een inheems denken over raszuiverheid te vinden.
De confucianen verwierpen het racisme als zijnde een vorm van relativisme: meerdere rassen zouden immers gelijkwaardig een eigen identiteit hebben, in plaats van allemaal satellieten van China te zijn.  Maar de politieke wekelijkheid maakte het verlies van China’s centrale positie onvermijdelijk.  In 1903 vond in het Japanse Osaka een tentoonstelling plaats over de barbaarse rassen, te vergelijken met het toenmalige Kongolese dorp in Tervuren.  Tot hun verbazing vernamen de Chinezen dat zij er ingedeeld werden bij de Maleiers, Mongolen en andere wilden.  Tot kort tevoren hadden de Japanners juist opgekeken naar China als bron van hun eigen beschaving.  Maar natie of ras had de beschaving als referentiepunt vervangen, terwijl technologie de klassieke cultuur verdrong.
De nationalistische Chinezen voelden zich niet alleen vernederd, maar ook bedreigd.  Terwijl Europa zich zorgen maakte over het “gele gevaar”, waakten zij tegen het “blanke gevaar”.  De blanken hadden de inheemse volkeren van de nieuwe wereld en delen van Afrika bijna uitgeroeid, een strijd tussen hen en de gelen was onvermijdelijk.  Wanhopig waren de nationalisten echter niet: als het erop aankwam, zou het gele ras het blanke wel aankunnen.  Dat bleek uit de Japanse zege tegen Rusland in 1905.  Maar voor alle zekerheid zouden de Chinezen er volgens Kang Youwei goed aan doen om zich eugenetisch met de blanken te vermengen, want rasgemengde inwoners van Hong Kong en Singapore bleken het beste van beide rassen te combineren (een voorschot op de omstreden studie IQ and the Wealth of Nations van Tatu Vanhanen en Richard Lynn, die in die stadsstaten het hoogste gemiddeld IQ ter wereld aantroffen).  De nationalisten daarentegen zetten Chinese emigranten in Amerika onder druk om zich niét te vermengen.
Sun Yixian (of Sun Yat-sen), leider van de nationalistische partij Guomindang en eerste president van de Republiek China, werd gevolgd door drie leiders die zich op zijn erfenis beriepen terwijl ze om de macht streden: zijn rechterhand Wang Jingwei, leider van de linkse pro-communistische vleugel van de Guomindang en van een collaboratieregering tijdens de Japanse bezetting; zijn rechtstreekse opvolger als nationalistisch partij- en staatsleider, Jiang Jieshi (Tsjiang Kai-sjek); en communistisch partijleider Mao Zedong.  Alle vier waren overtuigd van de superioriteit van het Chinese ras.
Van verklaarde nationalisten zal dat wel niet verrassen, maar ook Mao, in naam internationalist, was een Han-chauvinist.  Eens aan de macht betuigde hij lippendienst aan de rassengelijkheid om bij de gekoloniseerde kleurvolkeren in het gevlij te komen.  In zijn jonge jaren was hij echter lid van de “studiekring Wang Fuzhi”.  Wie was Wang Fuzhi?
Zoals gezegd zochten en vonden Chinese racisten inheemse precedenten voor de Darwiniaanse vormen van racisme die onder de blanken hun hoogbloei beleefden.  Wang Fuzhi (1619-92) had een mislukte opstand geleid tegen de Mantsjoe-bezettingsmacht, trok zich dan terug en wijdde zich verder aan de ideologische strijd.  Hij ontwikkelde een rassentheorie die de onderscheidende raskenmerken vanuit het leefmilieu verklaarde.   De barbaren waren gevormd uit onzuivere energie, de Chinezen uit zuivere.  Om de kwaliteit van het Chinese ras te bewaren, moest men dus alle rasvermenging vermijden.  Hij gebruikte de bij racisten overbekende beelden uit het dierenrijk over een eeuwige strijd, bv. van de zwarte tegen de rode mieren.  Tot dan, en bij de meeste auteurs nog tot eind 19de eeuw, heerste een statisch beeld van de mensenrassen, terwijl men na Darwin een sterke rassendynamiek onderkende: rassen konden zich vermengen, door aardrijkskundige of maatschappelijke scheiding uiteen groeien, door verovering of grotere vruchtbaarheid mekaar verdringen of uitroeien.  China had geen last van theologische bezwaren tegen de evolutieleer, en het beginsel van de “overleving van de geschikste” ging er vlot in.
Een andere racist avant la lettre wiens herinnering men in ere ging houden, was Lü Liuliang (1629-83), die vanuit een boeddhistisch klooster pamfletten over de rassenstrijd tussen Chinezen en barbaren schreef.  De Qing-regering maakte hem in 1728-32 postuum tot hoofddoelwit van een campagne tegen xenofobe geschriften.  Dat krijg je zo met “vreemden als meesters in ’t land”: een antiracisme van staatswege.  China was Europa vóór, ook in het bedenken van een geschikte repressie tegen zulke foute denkers.  In 1733 werd Lü’s lijk opgegraven en onthoofd.  Geen zielenrust voor nationalisten!


Pekingmens en blanke mummies


In Europa wordt veel geleuterd over de vraag naar de definitie van Europa.  Is Europa alleen een werelddeel?  Of is het een stelsel van “waarden”?  (Niet “normen en waarden”, dat klinkt te conservatief, alleen “waarden”, nl. de Mensenrechten.)  In China zitten ze niet met dat soort twijfels.  Men stelt er de mens centraal, dus China, dat zijn de Chinese mensen.  Een gezworen fan van Confucius als schrijver dezes mag nog zo dwepen met Chinese waarden, dat zal niet maken dat hij zich in China thuis kan noemen.  China, dat zijn de Chinezen. Daarom bemoeit de overheid zich met allerlei historische en paleontologische dossiers die een invloed kunnen hebben op de vraag naar de definitie van het Chinese volk.
De Chinese overheid volgde sedert Darwin met grote belangstelling de wetenschappelijke vooruitgang in de fysieke antropologie.  Chinezen waren voortaan een kleinneuzig breedschedelig mensentype.  De ontdekking van de Homo Erectus Sinensis of “Peking-mens” in 1923 werd verwelkomd als bewijs dat de mens in China ouder is dan in Europa.  De Chinezen zouden immers rechtstreeks afstammen van de Homo Erectus, die de typische vorm van het gebit had waardoor de hedendaagse Chinezen zich nog steeds van blanken en zwarten onderscheiden. Tot voor kort weigerden Chinese geleerden om de dominante theorie te aanvaarden dat de Homo Sapiens zich rond zestigduizend jaar geleden vanuit Afrika over Eurazië verspreid heeft. Pas het recentste genetisch onderzoek heeft hen ervan overtuigd dat zij uit diezelfde emigratiegolf uit Afrika voortgekomen zijn. Althans voor het grootste gedeelte, want zelf de genetica laat duidelijk de mogelijkheid open voor een zekere vermenging van deze migranten met inheemse Homines in Oost-Azië, net als met de Neanderthalensis in Europa.
            Een andere raciaal heet hangijzer betreft veel jongere vondsten, vanaf begin 20ste eeuw, namelijk van de “blanke mummies” van het Tarim-bekken in Xinjiang. Op Euro-nationalistische websites wordt door erg opgewonden over gedaan, want dat zou het bewijs zijn dat het blanke meesterras lang vóór de koloniale tijd al de hele wereld met zijn beschavingswerk bevruchtte.  In China kan men er minder mee lachen.  Daar luidt het dat de blanke rovers, die in datzelfde deel van China al talloze kunstschatten geroofd hebben, nu ook de Chinezen hun geschiedenis willen ontstelen.
            Hoewel aan die mummies niet te zien is welke taal zij spraken, nemen Victor Mair en andere onderzoekers aan dat dit het Tochaars was, een taal waarvan boeddhistische teksten uit de eerste eeuwen n.C. in die streek teruggevonden zijn; deels misschien ook Skythisch Iraans. Mede door de etnische twisten met de huidige Wigoer- en andere niet-Chinese volkeren is de Chinese overheid erg gevoelig voor de mogelijke implicatie dat niet-Chinezen, i.c. blanken, inheems zouden zijn in deze streek, en de Chinezen zelf latere invallers. De genetische ontleding van de mummies wordt dan ook met argusogen gevolgd.
De mummies blijken kenmerkende genen te delen met de bevolking van het Indus bekken, Centraal-Azië en vooral Oost-Europa. De hedendaagse Wigoers, in de 9de eeuw uit Mongolië gekomen, vertonen nog steeds een Europide component in hun verschijning, blijkbaar het resultaat van de vermenging van Mongoloïde vaderlijke genen met de genen van plaatselijke vrouwen die deels van de gemummificeerde Europide bewoners afstamden. Maar waren die “westerlingen” van destijds inheems of vroege kolonisatoren? China put hoop uit de vondst van rasgemengde lichamen uit dezelfde periode met een blanke afstamming in vaderlijke en Chinese in moederlijke lijn. Die zouden aan het bekende scenario beantwoorden van mannelijke kolonisatoren die inheemse vrouwen trouwen, dus was de Chinese component inheems. En die raciale voorgeschiedenis kan dan weer de blijvende aanhechting van Xinjiang rechtvaardigen.


(2008)